In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis.
In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We vervolgen met De keizer op doorreis..
De
bende van Penninx werden ze genoemd, de drie mannen die zich op maandag 11
november 1918 om elf uur ’s morgens bij café De Steenrots aan de
Kaldenkerkerweg te Tegelen ophielden. Ze
stonden zwijgend op de berm met hun rug naar het café, dat pas weer om één uur
open zou gaan. De drie, allen van middelbare leeftijd, droegen lange jassen en
hadden hun handen in hun zakken, terwijl ze naar de overkant van de weg keken.
Van
links naar rechts: de iele, snibbige Graad Jansen, alias De Schrale, die
rilde van de koude, maar het niet wilde laten merken, in het midden en
pontificaal met zijn buik naar voren De Dikke van Penninx, die nergens
last van had, en rechts van hem de bolhoofdige, roodharige en melancholieke
Belg Pau Verbiest, alias De Deserteur, die zich van de kou niets
aantrok.
Star
hielden ze hun blik gericht op de laagte voor hen, waar het Rode Dorp lag met
daarachter de spoordijk waarover binnen niet al te lange tijd de trein met de
Duitse keizer Wilhelm ii en zijn gevolg voorbij zou komen.
De
dag tevoren was de Pruis aller Pruisen om zes uur ’s morgens plotseling op het
station van Eijsden verschenen en had de Nederlandse regering in Den Haag
gevraagd om in Nederland in ballingschap te mogen gaan. De pronkhaan met het
lamme handje had de grote internationale
oorlog
verloren en was op de vlucht voor zijn landgenoten, die hem een kopje kleiner
wilden maken.
‘De
lafaard…,’ zei Penninx verbitterd en spuugde met een boog een klodder pruimsap
voor zich op de weg.
Achter
hen klonk belgerinkel. De deur van het café ging open en de uitbater van De
Steenrots kwam naar buiten, pannenkletsers binnen, gevolgd door zijn vrouw,
die aan elke hand een klein kind
hield.
Ze hadden een dikke jas aan en een sjaal om hun nek, want het was koud.
‘Gaan
jullie niet kijken?’ vroeg de kroegbaas aan Penninx.
‘Pas
maar op dat ze de griep niet krijgen,’ zei deze alleen maar, terwijl hij met
zijn kin naar de kinderen wees.
‘Je
kunt ze niet altijd binnenhouden,’ zei de kroegbaas. ‘Zoiets maken ze in hun
hele leven nooit meer mee.’
Penninx
haalde zijn schouders op.
‘Je
moet het zelf weten,’ zei hij. ‘’t Heerst, meer zeg ik niet.’
Penninx
doelde op de Spaanse griep, die in de omgeving al de nodige mensenlevens had
geëist en hele volksstammen aan hun bed hield gekluisterd. In het noorden van
het land moest het nog veel erger zijn. Daar stierven de mensen als vliegen.
‘’n
Beetje frisse lucht zal ze goed doen,’ zei de vrouw.
Penninx
haalde zijn neus op en pruimde verder. Als ze dacht dat ze het beter wist, dan
liet hij haar maar in die waan. Ze zou er vanzelf wel achterkomen. De
Deserteur was minder stuurs. Toen de kluit voorbijkwam, boog hij zich
voorover en aaide het jongetje over zijn bolletje. Voor het ventje echter de
kans kreeg om naar hem te glimlachen werd het door zijn moeder meegetrokken.
Het
was kennelijk niet precies wat ze met frisse lucht had bedoeld. Penninx zag het
en moest stiekem lachen.
‘Zeg
de keizer maar dat hij de moord steekt,’ snauwde De Schrale met zijn
tandeloze mond.
‘Naar
de verdoemenis met dien duivel,’ voegde De Deserteur eraan toe.
‘Gaan
jullie daarom niet kijken?’ vroeg De Steenrots.
‘Zo
is het,’ zei Penninx.
‘Ik
begrijp jullie niet,’ zei De Rots. ‘Jullie zouden hem juist dankbaar
moeten zijn. Dankzij hem hebben jullie een leven gehad als God in Frankrijk.’
Hij
doelde op de smokkelhandel met Duitsland waarvan de bende van Penninx rijkelijk
had geprofiteerd.
‘Hoor
eens wie het zegt,’ schamperde Penninx. ‘Je bent er zelf anders ook niet
slechter van geworden, mannetje.’
‘Dat
ben ik inderdaad niet,’ zei De Rots, ‘maar de tijden zijn veranderd. Ik
pas me aan. Dat kan ik van jullie niet zeggen.’
‘Jij
hebt makkelijk praten,’ snauwde De Schrale. ‘Jij hoeft ’s morgens alleen
maar de deur van je café open te doen en het geld stroomt binnen.’
Nu
werd het de kroegbaas toch te gortig.
‘Als
jij niet al je geld over de balk had gegooid, dan zei je dit soort dingen
niet,’ beet hij De Schrale toe. ‘Kom.’
Hij
stak zijn hand uit naar een van de kinderen en trok het mee de rijweg over.
‘Over
jouw balk gegooid, over jouw balk gegooid!’ probeerde De Schrale nog,
maar het mocht niet baten.
De
Steenrots
deed alsof hij het niet hoorde en liep met zijn gezin de Mauritsstraat in, op
weg naar de spoorwegovergang, waar zich al behoorlijk wat mensen verzameld
hadden. Ze kwamen van alle kanten en het werden er steeds meer.
‘In
Duitsland zijn ze blij dat ze hem kwijt zijn en hier lopen ze voor hem uit!’
schamperde Penninx. ‘Begrijpen jullie dat nu? Trouwens, wat heeft die kwibus
hier eigenlijk te zoeken? In Zwitserland is hij toch veel beter af. Daar praten
ze nota bene Duits en is de lucht ook gezonder.’
‘Ja,
maar daar heeft hij geen familie, hier wel,’ zei De Schrale, die doelde
op koningin Wilhelmina, het nichtje van de keizer.
‘Dat
ze hem dan ook maar zelf te vreten geven,’ knorde Penninx. ‘Anders komt er hier
straks ook revolutie en zijn we helemaal in de aap gelogeerd.’
Zo
ging het gesprek een tijdje verder. Eén voor één bauwden ze na wat ze de
afgelopen dagen aan de weet waren gekomen, de een uit de kolommen van de Nieuwe
Venlosche Courant, de ander uit de krochten van de Venlose kroegen waar ze
zich graag ophielden, de derde uit de monden van reizigers op doorreis, die het
ook weer van horen zeggen hadden. Niemand wist precies hoe de vork in de steel
zat, maar iedereen sloeg er een slag naar. Het was immers onmogelijk het over
iets anders te hebben. De oorlog, de grote oorlog, was afgelopen en de keizer
smadelijk op de vlucht. Niets
had
hij meer, behalve dan zijn keizerlijke trein en alles wat erin zat, wat dat ook
mocht zijn. De rest had de oorlogshitser in Duitsland moeten achterlaten, waar
het een puinhoop van jewelste was. De bevolking leed er verschrikkelijke honger
en liep op straat te hoop.
In
Kiel en Berlijn waren opstanden uitgebroken en hadden arbeidersraden de macht
overgenomen.
‘Zien
jullie nog niets?’ vroeg Penninx, die zijn horloge uit zijn vestzak haalde, het
opensloeg en naar zijn rechteroog bracht, het enige waarmee hij nog ’n beetje
kon zien, nadat hij anderhalf jaar geleden met een geweerkolf een klap in zijn
gezicht had gekregen.
‘Nee,’
zei De Schrale, die de beste ogen had en op vijfhonderd meter afstand
een veldwachter kon
onderscheiden
van een commies.
‘Zeker
en vast is hij te laat vertrokken,’ zei De Deserteur.
‘Een
keizer laat zich niet doen, die beslist zelf wel wanneer hij vertrekt. Hoe laat
zeide gij dat hij uit Eijsden was vertrokken?’
Hij
keek Penninx aan, die zijn horloge weer dichtklapte en wegstopte.
‘Om
twintig over negen,’ zei Penninx, die het die morgen had gehoord uit de mond
van de Tegelse stationschef, die het vertelde aan iedereen die het wilde weten.
‘Dan
zal het nog wel even duren,’ zei De Deserteur.
Nog
maar amper had hij het gezegd of in hun linkerooghoek verscheen een zwarte
pluim aan de horizon die alsmaar groter werd.
‘Daar!’
zei De Schrale. ‘Zwarte rook! Hij komt!’
Hoewel
ze het niet wilden toegeven, greep de op handen zijnde doorkomst van de
onttroonde majesteit hen meer aan dan ze voor mogelijk hadden gehouden. Niemand
van hen had ooit van zijn leven een echte keizer gezien, laat staan een keizer
op de vlucht.
‘Hoe
lang denk je dat het duurt voordat die trein hier is?’vroeg Penninx.
‘Een
kwartiertje,’ zei De Schrale.
Penninx
rochelde en spuugde nog eens een klodder pruimsap voor zich uit. Toen pakte hij
zijn zakdoek en snoot eens flink zijn neus. De kou kroop tussen zijn
schouderbladen omhoog. Onwillekeurig niesde hij, tot driemaal toe. Het was
alsof er drie saluutschoten werden afgevuurd.
‘Pas
maar op dat je zelf de griep niet krijgt,’ grinnikte De Schrale.
Penninx
deed alsof hij het niet hoorde en zweeg.
Steeds
dichterbij kwam de pluim, die groter en zwarter werd en een spoor van grijze
slierten in de lucht achterliet.
‘Weet
je nog wat hij zei, toen de oorlog begon?’ schamperde De Schrale. ‘Mit
dem Herbst werdet ihr wieder daheim sein!’
‘Ik
wil hem in zijn gelaat fluimen,’ zei De Deserteur plotseling met een van
minachting vertrokken gezicht. ‘Door hem ben ik alles kwijt geraakt.’
Met
die woorden zette hij er de pas in, regelrecht op het spoor af.
Nu
konden zijn kompanen natuurlijk niet achterblijven en ze renden achter hem aan.
‘Zo,’
zei De Steenrots, toen ze zich naast hem aan de spoorlijn posteerden.
‘Toch maar gekomen?’
‘Ik
wil hem in zijn gelaat fluimen,’ zei De Deserteur weer.
‘Daar
kan ik inkomen,’ zei de kroegbaas. ‘En jullie?’
Hij
wendde zich tot Penninx en De Schrale, die hun schouders ophaalden.
‘We
zijn met de Belg gekomen,’ zei Penninx langs zijn neus weg.
‘Eén
voor allen, allen voor één,’ viel De Schrale hem bij.
‘Ja,
ja,’ zei De Rots en hij grijnsde.
Penninx
had hem wel kunnen vermoorden.
‘Daar!
Daar is hij!’ riep een opgeschoten jongen, die zich midden op de spoorbaan had
gewaagd. Met zijn vinger priemde hij naar de rookpluim die steeds dichterbij kwam.
Alle
volwassenen deden nu een stap naar voren en bogen zich half over de rails heen
om de stoomlocomotief te zien aankomen. Het was er een van Nederlandse makelij,
zoals er hier zo vaak voorbijkwamen, niets bijzonders, maar wat daarachter
kwam, overtrof iedere verwachting. Zoiets had men nog nooit gzien: niet minder
dan vijftien houten rijtuigen met het keizerlijk embleem in blinkend koper over
de volle lengte van elk rijtuig. Her en der waren bedienden de rolluiken aan
het aflaten, zodat de keizer de hoon van het volk niet hoefde te trotseren, als
men het station van Venlo binnenliep.
De
Pruis aller Pruisen zat in het laatste rijtuig aan het hoofd van een tafel
pannenkletsers binnen met allemaal hoge pieten op leeftijd, de een nog chiquer
gekleed dan de ander. Alsof ze een Rijnreisje aan het maken waren, zo
ongedwongen zaten ze met elkaar te kletsen, met een glas wijn in hun hand.
Met
een glas wijn in hun hand!
Penninx
dacht dat het hem teveel werd en kreeg een waas voor zijn ogen. Kijk, daar hief
de smiecht het glas op. Nog even, en hij bracht het naar zijn mond, als hij
tenminste niet…
Penninx
kneep zijn ogen samen om te zien of de keizer niet ook, zoals hij zelf altijd
placht te doen, het puntje van zijn baard in het glas met wijn liet zakken om
het vervolgens door een van zijn jachthonden te laten aflebberen.
Nu
moest de hond naar hem opspringen. Waar was de hond?
Opeens
stootte De Schrale hem aan en wees hem op De Deserteur, die zich
vooroverboog en een steen opraapte.
Penninx
bedacht zich geen moment en deed een stap naar voren. Toen De Deserteur
wilde gooien, greep hij hem bij zijn pols beet, waarop deze de steen viel
vallen.
Toen
de Belg hem wilde oprapen, was Penninx hem opnieuw te vlug af en schopte hem
weg.
‘Gij,
gij, gij!’ schreeuwde De Deserteur. ‘Hij heeft mijn leven geruïneerd!
Laat me toch!’
Maar
wat de Belg ook riep of zei, Penninx was niet te vermurwen. Hij liet zijn hoofd
in zijn dikke nek zakken en keek hem laatdunkend aan. Nooit zou hij toestaan
dat er een aanslag werd gepleegd op een man die hij zo haatte en liefhad als de
keizer.
(Uit: Willem Kurstjens: Pannenkletsers (Venlo 2010)
De Steenrots, tekening Bart Leurs, die ons het volgende schreef:
'In de dakkapel zwaait een meisje. Dat is Truusje. Ze heeft hier gewoond. Ze zwaait naar mijn nichtje Suzanne. Die komt net aanlopen met haar moeder. Suzanne is ook het nichtje van Truusje.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten