dinsdag 6 juli 2021

Pannenkletsers VI - Dubois Betaalt

 

In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis. 

In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag als vierde aflevering het verhaal Dubois betaalt.

Van de mannen die in de kleigroeve van Canoy in Egypte werkten, wist niemand van het bestaan van Eugène Dubois af. Alleen zijn familienaam klonk hun bekend in de oren. Er woonde in Venlo een dokter die zo heette en getrouwd was met een dochter van Canoy, hun baas.

‘Nee toch, dat kan niet waar zijn, hebben jullie nooit van professor Eugène Dubois gehoord?’ riep Stijns verbaasd uit.

Laurens Stijns was een jonge student in de medicijnen uit Leiden, die van Canoy toestemming had gekregen om te snuffelen tussen de oude botten die zij in de klei hadden aangetroffen en voor oud vuil aan de rand van de groeve op een hoop hadden gegooid. Het was hun een raadsel waarom iemand dat wilde, maar als het van Canoy mocht, was het hun best. Hij mocht ze wat hen betreft ook allemaal meenemen.

‘Dubois?’ zei De Schele, die voorman was. ‘Ik niet, jullie?’

Hij keek zijn collega’s aan, die één voor één hun hoofd schudden.

‘Zijn broer is dokter en woont in Venlo,’ zei Stijns.

‘Al sla je me dood,’ zei De Schele.

‘Hij komt uit Eijsden en is één van de knapste koppen van onze tijd, een genie,’ meende Stijns.

‘Toe maar,’ zei De Schele. ‘En dat voor iemand uit Eijsden...’

Om hem heen werd gegrinnikt, maar Stijns werd er niet door van zijn stuk gebracht.

‘Een paar maanden geleden is hij teruggekomen uit Indië, waar hij vijf jaar lang opgravingen heeft verricht, en nu is hij professor in Amsterdam en directeur van de Teijldersstichting in Haarlem. Zijn naam gaat de hele wereld over. Dankzij hem hebben we een geweldige sprong voorwaarts gemaakt in de bestudering van de

ontstaansgeschiedenis van de menselijke soort, want aan de hand van de botten die hij in Indië heeft ontdekt, kon hij aantonen dat de mens van de aap afstamt.’

‘Wat een onzin,’ zei De Roek, die zich nu niet meer kon inhouden. Als lid van de katholieke propagandaclub Credo Pugno, die de beginselen van het rooms-katholieke geloof uitdroeg onder het werkvolk, wist hij alles van de evolutieleer van Darwin, die daar meer dan eens door de mangel was gehaald.

‘Wie gelooft er nu zoiets?’

‘Juist,’ zei De Schele. ‘Alleen ketters geloven dat.’

‘Atheïsten.’

Ze priemden hun blik in die van Stijns, die zich ongemakkelijk begon te voelen.

‘Ben jij zo’n ketter, meneer?’

De Schele spoog een klodder pruimsap voor de voeten van de student, die geschrokken een stap achteruit zette.

‘Ja,’ zei De Roek. ‘Geloof je soms in die onzin?’

‘Ik weet het niet precies,’ hakkelde de jongeman. ‘Ik sta pas aan het begin van mijn carrière, ik studeer nog.’

‘In dat geval... ’ zei De Schele.

‘Zalig zij die niet weten,’ viel De Roek hem bij.

Ze deden een stap opzij en lieten hem bij de hoop met botten, die de jongeman aan een minutieus onderzoek onderwierp, terwijl zij verder gingen met werken. Een uur later vertrok hij met een jutezak vol.

Ze hoorden of zagen er niets meer van en waren de hele zaak al bijna vergeten, toen Dubois zich enkele weken later zelf aandiende. Daar stonden ze dan, oog in oog met de antichrist, die het in navolging van Darwin had gewaagd het scheppingsverhaal ter discussie te stellen.

‘Dubois, Eugène Dubois is de naam, professor.’

Er was niemand die daaraan twijfelde, want hij zag er in zijn lakense pak en met zijn felle, priemende blik precies zo uit als een geleerde er in hun ogen uit moest zien. Daarbij liet hij zich vergezellen door twee, uit de kluiten gewassen jongelui die zijn assistenten konden zijn. Ze gingen net als hij gekleed, geknipt en geschoren als heren van stand en letten erop steeds een stap bij hem achter te blijven. Met hun jasje over hun arm vanwege de hitte waren ze komen aanlopen uit de richting van Venlo.

‘Misschien hebben jullie weleens van mij gehoord. Ik ben professor in Amsterdam.’

Hij diepte uit zijn broekzak een zakdoek op en wiste zich het zweet van zijn voorhoofd.

‘Dubois?’ vroeg De Schele langs zijn neus weg. ‘Bent u niet die geleerde uit Eijsden die in ons Indië onderzoek heeft gedaan.’

‘Dat klopt,’ zei Dubois tevreden, ‘Ik heb daar de schakel tussen aap en mens gevonden, de Pithecantropus erectus. Dat is Latijn voor rechtop lopende aapmens.’

Ze deden of hun neus bloedde.

‘En ziet u,’ ging hij onverstoorbaar verder, ‘ik was met deze twee jongelieden hier op weg naar Maastricht om in de St. Pietersberg opgravingen te doen, toen ik dacht: laten we eens een kijkje gaan nemen in Tegelen, waar die Stijns is geweest. Jullie hebben hem machtig interessante botten meegegeven, weten jullie dat wel?’

‘We hebben er niets meer over gehoord,’ zei De Schele.

‘Dat spijt me geweldig,’ zei Dubois. ‘Maar hebben jullie niet nog meer van die fossielen?’

De Schele was klaar om de strijd met de antichrist aan te gaan en rechtte zijn rug, terwijl De Roek nog twijfelde en zijn handpalmen afzocht naar oneffenheden.

‘Nou?’ vroeg Dubois.

‘Ons geloof verbiedt ons u te helpen,’ zei De Schele.

‘Ach nee,’ zei Dubois, ‘wat u niet zegt. Mag ik vragen: bent u hier soms de baas?’

‘Ik? De baas? Nee, hoor,’ zei De Schele. ‘De baas zit ginds op kantoor.’

Hij wees naar het westen waar de fabriek van Canoy lag.

Dubois lachte, zette zijn benen uit elkaar en stak zijn duimen in zijn vestzakjes.

‘U wilt me toch niet gaan zeggen, beste man, dat we eerst naar die fabriek moeten gaan om aan de heer Canoy toestemming te vragen om een stapel waardeloze botten te bekijken?’ schamperde Dubois. ‘Als u het graag wilt weten: de heer Canoy en ik, wij kennen elkaar, wij zijn geparenteerd.’

‘Ge - wat?’ zei De Schele, die niets moest hebben van de neerbuigende houding van de man. ‘Is dat soms ook Latijn?’

‘Zijn vrouw is verwant aan mijn schoonbroer.’

‘Dan nog, al was hij uw tweelingbroer, het is de gebruikelijke weg,’ zei De Roek, die voor De Schele in de bres sprong. Net zoals hij kon hij het eigengereide toontje van Dubois niet uitstaan. Wat verbeeldde die vent zich wel? ‘De heer Stijns heeft het ook gedaan, dus waarom u niet?’

‘Maar ik ben professor, geen student,’ zei Dubois, die rood aanliep. ‘Professor! Weet u wel wat dat betekent! Mijn naam gaat de hele wereld over. Ik word gekend in London, Brussel en Parijs. Ik eis respect, respect.’

‘Respect kunt u krijgen,’ zei De Schele, ‘maar van die botten blijft u godverdomme af!’

Hij sloef een kruis om de vloek te neutraliseren.

De andere kleidelvers in de groeve, die in de gaten kregen dat er iets niet helemaal in de haak was, kwamen schoorvoetend met hun schoppen dichterbij, terwijl de twee studenten zich achter Dubois schaarden.

Amechtig van woede keek de professor de aardworm voor hem aan.

‘Zo’n kop als die van jou ontbreekt nog in mijn verzameling,’ snauwde hij hem toe.

‘Dan zult u toch nog even moeten wachten,’ zei De Schele.

Onder zijn collega’s werd besmuikt gelachen.

Prompt zette Dubois een stap in de richting van de hoop met botten. De Schele en De Roek bedachten zich geen moment, gingen er met hun schop voor staan en trokken hun grimmigste gezicht.

Daar had Dubois niet van terug.

‘Vooruit dan,’ zei hij. ‘Zoals jullie wensen. Ik zal doen wat jullie is opgedragen. Ik ga naar de heer Canoy en vraag hem of jullie mij die botten mogen geven. Akkoord?’

‘Hij is de eigenaar van de grond,’ zei De Schele.

‘Zoals jullie willen,’ zei Dubois. ‘Maar als hij het goed vindt, kom ik terug en doe ik ermee wat ik wil.’

‘Als ze er dan nog zijn,’ zei De Schele droog.

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Dubois.

‘Wat ik zeg,’ zei De Schele. ‘Wij weten nog precies waar we ze gevonden hebben. Daar lagen ze goed en daar kunnen we ze ook weer terugleggen.’

‘Zo is het,’ zei De Roek, die haarfijn aanvoelde waar De Schele heen wilde.

Hun collega’s die het gesprek met de hand op de schop lachend gadesloegen, knikten.

‘Maar wat willen jullie dan?’ riep Dubois geagiteerd. Hij was niet gewend tegengesproken te worden, zeker niet door mensen die hij als zijn minderen beschouwde.

‘Vindersloon,’ zei De Schele. ‘Voor wat hoort wat. Zo is het toch?’

Hij draaide zich weer naar zijn collega’s toe, die volmondig knikten.

‘Dat zullen we nog weleens zien.’ zei Dubois. ‘Jullie horen er nog van. Kom…’

Hij wenkte zijn secondanten achter zich aan en ze gingen op weg naar de fabriek van Canoy.

De mannen kwamen om De Roek en De Schele heen staan.

‘Wat doen we?’ zei De Roek.

‘Wat De Schele zegt,’ zei de oudste van hen, die De Prikker werd genoemd. ‘Voor niks gaat de zon op.’

Iedereen knikte.

‘Laat hem maar betalen,’ zei de een.

‘Wie geld heeft om naar Indië te gaan, heeft geld genoeg,’ zei een ander.

Gespannen keken ze naar het westen waar de fabriek lag. In de verte zagen ze Dubois en zijn assistenten de weg aflopen en het kantoor binnengaan. Het duurde niet lang of de heren waren weer terug.

‘Julie je zin,’ zei Dubois tegen De Schele en De Roek.

Hij was met Canoy overeengekomen dat ze in de toekomst voor elk fossiel dat ze vonden, van hem een gulden kregen, die hun door Canoy werd uitbetaald. Een gulden stond in die tijd gelijk met een dag werken.

De Schele en De Roek knikten.

‘Mogen we ze dan nu pakken?’ vroeg hij.

‘Eerst betalen,’ zei De Schele.

Hij liep naar de stapel botten en stak er een in de lucht.

‘Wie heeft dit gevonden?’ vroeg hij.

Iemand stak zijn hand op.

‘Alsjeblieft,’ zei De Schele, terwijl hij het bot aan de man gaf, en tot Dubois: ‘Boter bij de vis.’

Dubois pakte zijn portemonnee en betaalde de man zijn gulden.

Zo ging het door, totdat er geen bot meer overbleef.

‘Hebben jullie geen zak om de spullen in te doen?’ vroeg Dubois.

‘Een kwartje,’ zei De Schele zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.

Toen Dubois en zijn twee helpers vertrokken en uit het zicht verdwenen waren schaterden ze het uit. Ze feliciteerden elkaar en legden van het geld dat ze hadden gekregen, een bedrag bijeen om in het dorp een kruikje jenever te kopen. Die dag werd er niet meer gewerkt, alleen nog maar gedronken en gelachen. Ze verkneukelden zich: zo hadden ze toch nog voordeel en plezier van iets waaraan ze als goede katholieken part noch deel wilden hebben.

Eugene Dubois (foto Wikimedia)

 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten