In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis.
In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag als vierde aflevering het verhaal Dubois betaalt.
Van de mannen die in de kleigroeve van Canoy in Egypte werkten, wist niemand van het bestaan van Eugène Dubois af. Alleen zijn familienaam klonk hun bekend in de oren. Er woonde in Venlo een dokter die zo heette en getrouwd was met een dochter van Canoy, hun baas.
‘Nee
toch, dat kan niet waar zijn, hebben jullie nooit van professor Eugène Dubois
gehoord?’ riep Stijns verbaasd uit.
Laurens
Stijns was een jonge student in de medicijnen uit Leiden, die van Canoy
toestemming had gekregen om te snuffelen tussen de oude botten die zij in de
klei hadden aangetroffen en voor oud vuil aan de rand van de groeve op een hoop
hadden gegooid. Het was hun een raadsel waarom iemand dat wilde, maar als het
van Canoy mocht, was het hun best. Hij mocht ze wat hen betreft ook allemaal
meenemen.
‘Dubois?’
zei De Schele, die voorman was. ‘Ik niet, jullie?’
Hij
keek zijn collega’s aan, die één voor één hun hoofd schudden.
‘Zijn
broer is dokter en woont in Venlo,’ zei Stijns.
‘Al
sla je me dood,’ zei De Schele.
‘Hij
komt uit Eijsden en is één van de knapste koppen van onze tijd, een genie,’
meende Stijns.
‘Toe
maar,’ zei De Schele. ‘En dat voor iemand uit Eijsden...’
Om
hem heen werd gegrinnikt, maar Stijns werd er niet door van zijn stuk gebracht.
‘Een
paar maanden geleden is hij teruggekomen uit Indië, waar hij vijf jaar lang
opgravingen heeft verricht, en nu is hij professor in Amsterdam en directeur
van de Teijldersstichting in Haarlem. Zijn naam gaat de hele wereld over.
Dankzij hem hebben we een geweldige sprong voorwaarts gemaakt in de bestudering
van de
ontstaansgeschiedenis
van de menselijke soort, want aan de hand van de botten die hij in Indië heeft
ontdekt, kon hij aantonen dat de mens van de aap afstamt.’
‘Wat
een onzin,’ zei De Roek, die zich nu niet meer kon inhouden. Als lid van de
katholieke propagandaclub Credo Pugno, die de beginselen van het
rooms-katholieke geloof uitdroeg onder het werkvolk, wist hij alles van de
evolutieleer van Darwin, die daar meer dan eens door de mangel was gehaald.
‘Wie
gelooft er nu zoiets?’
‘Juist,’
zei De Schele. ‘Alleen ketters geloven dat.’
‘Atheïsten.’
Ze
priemden hun blik in die van Stijns, die zich ongemakkelijk begon te voelen.
‘Ben
jij zo’n ketter, meneer?’
De
Schele spoog een klodder pruimsap voor de voeten van de student, die
geschrokken een stap achteruit zette.
‘Ja,’
zei De Roek. ‘Geloof je soms in die onzin?’
‘Ik
weet het niet precies,’ hakkelde de jongeman. ‘Ik sta pas aan het begin van
mijn carrière, ik studeer nog.’
‘In
dat geval... ’ zei De Schele.
‘Zalig
zij die niet weten,’ viel De Roek hem bij.
Ze
deden een stap opzij en lieten hem bij de hoop met botten, die de jongeman aan
een minutieus onderzoek onderwierp, terwijl zij verder gingen met werken. Een
uur later vertrok hij met een jutezak vol.
Ze
hoorden of zagen er niets meer van en waren de hele zaak al bijna vergeten,
toen Dubois zich enkele weken later zelf aandiende. Daar stonden ze dan, oog in
oog met de antichrist, die het in navolging van Darwin had gewaagd het
scheppingsverhaal ter discussie te stellen.
‘Dubois,
Eugène Dubois is de naam, professor.’
Er
was niemand die daaraan twijfelde, want hij zag er in zijn lakense pak en met
zijn felle, priemende blik precies zo uit als een geleerde er in hun ogen uit
moest zien. Daarbij liet hij zich vergezellen door twee, uit de kluiten
gewassen jongelui die zijn assistenten konden zijn. Ze gingen net als hij
gekleed, geknipt en geschoren als heren van stand en letten erop steeds een
stap bij hem achter te blijven. Met hun jasje over hun arm vanwege de hitte
waren ze komen aanlopen uit de richting van Venlo.
‘Misschien
hebben jullie weleens van mij gehoord. Ik ben professor in Amsterdam.’
Hij
diepte uit zijn broekzak een zakdoek op en wiste zich het zweet van zijn
voorhoofd.
‘Dubois?’
vroeg De Schele langs zijn neus weg. ‘Bent u niet die geleerde uit Eijsden die
in ons Indië onderzoek heeft gedaan.’
‘Dat
klopt,’ zei Dubois tevreden, ‘Ik heb daar de schakel tussen aap en mens
gevonden, de Pithecantropus erectus. Dat is Latijn voor rechtop lopende
aapmens.’
Ze
deden of hun neus bloedde.
‘En
ziet u,’ ging hij onverstoorbaar verder, ‘ik was met deze twee jongelieden hier
op weg naar Maastricht om in de St. Pietersberg opgravingen te doen, toen ik
dacht: laten we eens een kijkje gaan nemen in Tegelen, waar die Stijns is
geweest. Jullie hebben hem machtig interessante botten meegegeven, weten jullie
dat wel?’
‘We
hebben er niets meer over gehoord,’ zei De Schele.
‘Dat
spijt me geweldig,’ zei Dubois. ‘Maar hebben jullie niet nog meer van die
fossielen?’
De
Schele was klaar om de strijd met de antichrist aan te gaan en rechtte zijn
rug, terwijl De Roek nog twijfelde en zijn handpalmen afzocht naar
oneffenheden.
‘Nou?’
vroeg Dubois.
‘Ons
geloof verbiedt ons u te helpen,’ zei De Schele.
‘Ach
nee,’ zei Dubois, ‘wat u niet zegt. Mag ik vragen: bent u hier soms de baas?’
‘Ik?
De baas? Nee, hoor,’ zei De Schele. ‘De baas zit ginds op kantoor.’
Hij
wees naar het westen waar de fabriek van Canoy lag.
Dubois
lachte, zette zijn benen uit elkaar en stak zijn duimen in zijn vestzakjes.
‘U
wilt me toch niet gaan zeggen, beste man, dat we eerst naar die fabriek moeten
gaan om aan de heer Canoy toestemming te vragen om een stapel waardeloze botten
te bekijken?’ schamperde Dubois. ‘Als u het graag wilt weten: de heer Canoy en
ik, wij kennen elkaar, wij zijn geparenteerd.’
‘Ge
- wat?’ zei De Schele, die niets moest hebben van de neerbuigende houding van
de man. ‘Is dat soms ook Latijn?’
‘Zijn
vrouw is verwant aan mijn schoonbroer.’
‘Dan
nog, al was hij uw tweelingbroer, het is de gebruikelijke weg,’ zei De Roek,
die voor De Schele in de bres sprong. Net zoals hij kon hij het eigengereide
toontje van Dubois niet uitstaan. Wat verbeeldde die vent zich wel? ‘De heer
Stijns heeft het ook gedaan, dus waarom u niet?’
‘Maar
ik ben professor, geen student,’ zei Dubois, die rood aanliep. ‘Professor! Weet
u wel wat dat betekent! Mijn naam gaat de hele wereld over. Ik word gekend in
London, Brussel en Parijs. Ik eis respect, respect.’
‘Respect
kunt u krijgen,’ zei De Schele, ‘maar van die botten blijft u godverdomme af!’
Hij
sloef een kruis om de vloek te neutraliseren.
De
andere kleidelvers in de groeve, die in de gaten kregen dat er iets niet
helemaal in de haak was, kwamen schoorvoetend met hun schoppen dichterbij,
terwijl de twee studenten zich achter Dubois schaarden.
Amechtig
van woede keek de professor de aardworm voor hem aan.
‘Zo’n
kop als die van jou ontbreekt nog in mijn verzameling,’ snauwde hij hem toe.
‘Dan
zult u toch nog even moeten wachten,’ zei De Schele.
Onder
zijn collega’s werd besmuikt gelachen.
Prompt
zette Dubois een stap in de richting van de hoop met botten. De Schele en De
Roek bedachten zich geen moment, gingen er met hun schop voor staan en trokken
hun grimmigste gezicht.
Daar had Dubois niet van terug.
‘Vooruit dan,’ zei hij. ‘Zoals jullie wensen. Ik zal doen
wat jullie is opgedragen. Ik ga naar de heer Canoy en vraag hem of jullie mij
die botten mogen geven. Akkoord?’
‘Hij is de eigenaar van de grond,’ zei De Schele.
‘Zoals jullie willen,’ zei Dubois. ‘Maar als hij het goed
vindt, kom ik terug en doe ik ermee wat ik wil.’
‘Als ze er dan nog zijn,’ zei De Schele droog.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Dubois.
‘Wat ik zeg,’ zei De Schele. ‘Wij weten nog precies waar we
ze gevonden hebben. Daar lagen ze goed en daar kunnen we ze ook weer
terugleggen.’
‘Zo is het,’ zei De Roek, die haarfijn aanvoelde waar De
Schele heen wilde.
Hun collega’s die het gesprek met de hand op de schop
lachend gadesloegen, knikten.
‘Maar wat willen jullie dan?’ riep Dubois geagiteerd. Hij
was niet gewend tegengesproken te worden, zeker niet door mensen die hij als
zijn minderen beschouwde.
‘Vindersloon,’ zei De Schele. ‘Voor wat hoort wat. Zo is
het toch?’
Hij draaide zich weer naar zijn collega’s toe, die
volmondig knikten.
‘Dat zullen we nog weleens zien.’ zei Dubois. ‘Jullie horen
er nog van. Kom…’
Hij wenkte zijn secondanten achter zich aan en ze gingen op
weg naar de fabriek van Canoy.
De mannen kwamen om De Roek en De Schele heen staan.
‘Wat doen we?’ zei De Roek.
‘Wat De Schele zegt,’ zei de oudste van hen, die De Prikker
werd genoemd. ‘Voor niks gaat de zon op.’
Iedereen knikte.
‘Laat hem maar betalen,’ zei de een.
‘Wie geld heeft om naar Indië te gaan, heeft geld genoeg,’
zei een ander.
Gespannen keken ze naar het westen waar de fabriek lag. In
de verte zagen ze Dubois en zijn assistenten de weg aflopen en het kantoor
binnengaan. Het duurde niet lang of de heren waren weer terug.
‘Julie
je zin,’ zei Dubois tegen De Schele en De Roek.
Hij
was met Canoy overeengekomen dat ze in de toekomst voor elk fossiel dat ze
vonden, van hem een gulden kregen, die hun door Canoy werd uitbetaald. Een
gulden stond in die tijd gelijk met een dag werken.
De
Schele en De Roek knikten.
‘Mogen
we ze dan nu pakken?’ vroeg hij.
‘Eerst
betalen,’ zei De Schele.
Hij
liep naar de stapel botten en stak er een in de lucht.
‘Wie
heeft dit gevonden?’ vroeg hij.
Iemand
stak zijn hand op.
‘Alsjeblieft,’
zei De Schele, terwijl hij het bot aan de man gaf, en tot Dubois: ‘Boter bij de
vis.’
Dubois
pakte zijn portemonnee en betaalde de man zijn gulden.
Zo
ging het door, totdat er geen bot meer overbleef.
‘Hebben
jullie geen zak om de spullen in te doen?’ vroeg Dubois.
‘Een
kwartje,’ zei De Schele zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.
Toen
Dubois en zijn twee helpers vertrokken en uit het zicht verdwenen waren
schaterden ze het uit. Ze feliciteerden elkaar en legden van het geld dat ze
hadden gekregen, een bedrag bijeen om in het dorp een kruikje jenever te kopen.
Die dag werd er niet meer gewerkt, alleen nog maar gedronken en gelachen. Ze
verkneukelden zich: zo hadden ze toch nog voordeel en plezier van iets waaraan
ze als goede katholieken part noch deel wilden hebben.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten