In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis.
In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag als derde aflevering een nagekomen Pannenkletser, het verhaal Het einde van de Zure.
Dit is een verhaal dat ik niet met droge ogen kan lezen. Elke keer toen ik het bij het schrijven herlas, schoot ik vol. Als ik eraan denk hoe het me raakte, en trouwens nog steeds raakt, is het een wonder dat ik het afschreef.
Ik
had ooit een vriend. We leerden elkaar kennen op de eerste dag van de
middelbare school, waar we vanuit ons dorp sindsdien samen naartoe fietsten en waar
we in dezelfde klas en dezelfde bank zaten, zes jaar lang. Behalve onze
boterhammen, onze fietsen en regenjassen, boekentassen en gymspullen deelden we
alles met elkaar: potlood, gum, papier, zelfs de inktpatronen van onze
vulpennen als die leeg waren, maar vooral onze zielenroerselen. Niets wat ons
plezier deed of kwelde lieten we onbesproken, tot aan de schimmel tussen onze
tenen toe.
Ook
hadden we hetzelfde gevoel voor humor. Woordspelingen vonden we te melig voor
woorden en ook van leedvermaak moesten we niets hebben. Het toppunt van humor
was voor ons zelfspot, hoe droger hoe beter, daar waren we meesters in. Voor
elk wereldprobleem hadden we de meest fantastische oplossingen. Als ze ons maar
eens eerst onze gang lieten gaan, zeiden we lachend tegen elkaar, en dan
verzonnen we bijvoorbeeld plastic huizen of luxueuze luchtkastelen tegen de
woningnood.
Aan
het einde van die school ging ik naar de HTS in Eindhoven en hij naar het Grootseminarie
in Rolduc, want hij wilde priester worden. Dat had hij altijd al willen worden
en zelfs ik met mijn sceptische denkbeelden over het geloof, en het rooms-katholiek
geloof in het bijzonder, kon hem daar niet vanaf brengen, sterker nog, ik wilde
het niet eens, want ik respecteerde zijn keuze volledig. We waren bloedbroeders
in de geest van Arendsoog en Witte Veder, daar kwam niets tussen, zelfs het
geloof niet. Bovendien waren al zijn argumenten vanuit zijn perspectief
steekhoudend: hij wilde opkomen voor de armen en de minstbedeelden, net zoals
de socialisten dat wilden, tot wie hij mij ook rekende, maar dan zonder het
democratisch materialisme dat volgens hem aan onze ideologie ten grondslag lag. Daarover hadden we pittige gesprekken,
ongeveer in deze trant:
HIJ:
‘Hoe gaat dat straks in jullie heilstaat als iedereen heeft wat zijn hartje
begeert, met alle vrijheid die daarbij hoort, ‘s morgens vissen, ’s middags
jagen, ’s avonds kaarten? Wat denk je, wordt dat niet heel saai?’
IK:
‘Natuurlijk niet. We blijven ons naar alle kanten toe ontwikkelen.’
HIJ:
‘En wat doen jullie met de mensen die alleen maar aan zichzelf denken en steeds
maar meer willen hebben, meer welvaart, meer vrijheid, noem maar op?’
IK:
‘Als ze dat willen, dan mag dat. Vrijheid blijheid.’
HIJ:
‘Ook als dat voor haat en nijd zorgt?’
IK:
‘Ieder het zijne. Hoe gaat dat trouwens bij jullie, in jullie paradijs?’
HIJ:
‘We leren de mensen dat het niet om het stoffelijke maar om geestelijke welzijn
gaat, niet om het hebben, maar om het zijn, het leren afzien, onthechting en
mystiek.’
IK:
‘Ach, kom, dat geloof je toch zelf niet? Erst das Fressen, dann die Moral, toch?’
HIJ:
‘Welke moraal? Ik zie geen Moral bij jullie, alleen maar Fressen.
Wat als dat democratisch materialisme van jullie gerealiseerd is en iedereen
alles heeft, wat dan, kameraad?’
Daar
wist ik niets tegenin te brengen en daarom gooide ik het op de strijd tussen de
godsdiensten. Waarom meende elke godsdienst toch steeds dat zijn leer de beste
was, alsof geloof een spiritueel wasmiddel was: het OMO van de katholieken
waste de zielen schoner dan het Persil van de protestanten en de Witte Reus van
de boeddhisten, die van hun geloof op hun beurt hetzelfde beweerden. Flauwekul,
toch, waarom niet één geloof?
Hij
haalde zijn schouders op en zei: ‘Dat is iets voor de hoger geplaatsten, daar
houd ik me niet mee bezig. Ik richt me op de basis.’
Zo
scheidden zich onze wegen, maar gelukkig zagen we elkaar steeds aan het einde
van de week in het lokaal van de plaatselijke studentenvereniging waarvan we
lid waren. Die vrijdagavonden waren niet te overtreffen. Daar ging heel onze
ziel en zaligheid en al ons zakgeld in zitten. Als we na sluiting van de bar
aangeschoten bij de frietkraam kwamen, voltrok zich daar steeds hetzelfde
ritueel. Hij was gek op zuur en bestelde van alle zure snacks twee stuks: twee
rolmopsen, twee zuren bommen en twee porties zuur vlees met friet, die hij
vervolgens likkebaardend en op zijn dooie gemak naar binnen werkte, waarna hij
een paar stevige boeren liet en zei: ‘Zo, dat katert lekker af’ of ‘Net wat ik
wat nodig had’ of ‘Daar heb ik de hele week al naar verlangd.’
Geen
wonder dat hij, hoewel hij van huis uit al een bijnaam had, er van ons nog een bij
kreeg: de Zure.
Ik
ben nog bij de priesterwijding van de Zure geweest in de kathedraal in Roermond
waar hij met achttien anderen languit voor het hoofdaltaar op de grond lag om de
zegen van de bisschop te ontvangen en zo tot priester te worden gewijd. Ook
zijn feestelijke intocht als neomist in ons dorp heb ik meegemaakt. Je kunt je
dat nu niet meer voorstellen, maar een buurtcomité had de straat versierd waaraan
het huis van zijn ouders lag, en de hele buurt liep uit.
Bij
het diner mocht ik naast hem aan tafel zitten
‘Geloof
en scepsis broederlijk verenigd!’
Ik
hoor het hem nog zeggen terwijl hij me op mijn schouder sloeg. Als cadeau had
ik een cadeaupakket van de bekende zuurinleggerij De Leeuw voor hem meegenomen,
ik was er speciaal voor naar Amsterdam gereisd. Alles wat je maar aan ingelegde
zuurwaren kunt bedenken zat erbij, zelfs leverworst in het zuur, dat daar
’flauwe kul’ heette.
‘Ja,
die Joden weten wel wat lekker is,’ gniffelde hij. ‘Als er straks toch zoiets
als reïncarnatie blijkt te bestaan, word ik jood, met besnijdenis en al.’
We
proestten het uit, wat ons op een paar verdachte blikken kwam te staan, maar
dat kon ons niet schelen. Daarna verloren we elkaar min of meer uit het oog.
Hij werd kapelaan in een parochie in een uithoek van onze provincie, waar ik
hem een half jaar later opzocht. Het was een bijzonder bezoek, want net toen ik
daar kwam, bleek de beerput bij zijn huis, dat een heel stuk buiten het dorp
lag, te zijn verstopt en moest ik hem helpen die leeg te scheppen, waarna we de
inhoud over het land achter het huis verspreidden. Toen we klaar waren, dronken
we de herinnering en de geur af met kopstootjes, waarna de ketel zuur vlees op
tafel kwam, die hij de vorige dag zelf had gemaakt, en we verder gingen met
wijn. Hoe ik in bed ben gekomen, is me nog steeds een raadsel, maar de volgende
morgen voelde ik me zo fris als een hoentje. Kennelijk klopte het wat hij zei,
dat zuur afkatert.
Toen
dreef mijn nieuwsgierigheid mij de provincie uit, de wijde wereld in, en het
duurde jaren voor we elkaar terugzagen. Intussen hoorde ik van mijn familie dat
het niet zo goed met hem ging. Hij deelde in de algehele malaise van de
moederkerk en zou weliswaar nog in functie zijn, maar als vijfde, krakende en
piepende wiel aan de wagen en was door de bisschop herhaaldelijk op non-actief
gesteld vanwege zijn drankprobleem. Dat verbaasde me niets en ik besloot hem op
te zoeken.
‘Steeds
als ik wil stoppen met drinken,’ zei hij met een sneue glimlach, ‘moet ik
tijdens de mis die kelk met wijn drinken. Als je er ranja in doet, telt het
niet.’
Hij
at meer ingelegde zuurwaren dan ooit, maar het hielp niet, tegen al die drank
was geen zuur opgewassen.
Alsof
dat niet al erg genoeg was, werd hij tijdens het grote misbruikonderzoek in de
kerk in het begin van deze eeuw door een journalist van de provinciale krant aan
de schandpaal genageld, weliswaar niet als verkapte pedofiel, maar als een
halve aanrander. Jaren eerder, toen dat ambt nog bestond, was hij samen met
twee andere bestuursleden als moderator van de damesvolleybalclub met het
eerste zestal en twee reservespeelsters voor een internationaal toernooi naar
Hamburg gereisd. Ze bleven vier dagen weg met drie overnachtingen in een
studentenhotel, waar elke avond wild werd gefuifd. Elke nacht zou hij zich
vergrepen hebben aan een andere speelster, die hij gehaaid naar zijn kamer had
gelokt, aldus de meisjes, inmiddels vrouwen van middelbare leeftijd, die door
de journalist waren benaderd. Hoewel ze op het moment van het delict meerderjarig
waren, kon dat natuurlijk niet door de beugel. Iedereen viel over hem heen, de
lezers met ingezonden brieven, zijn parochianen met brieven aan de bisschop en
de bisschop met een nieuwe schorsing uit zijn ambt, om maar te zwijgen van de
afkeurende blikken en commentaren van zijn buren en vrienden en bekenden.
Niemand wilde meer iets met hem te maken hebben.
Omdat
ik wist dat het niet waar kon zijn, zocht ik hem op. Hij woonde inmiddels in
een dorp dat niet ver bij het onze vandaan lag. Toen ik hem vroeg hoe de vork
in de steel zat, zei hij dat het verhaal niet klopte. Hij had weliswaar
gemeenschap met die meisjes gehad, maar dat was geheel uit vrije wil gebeurd, hij
had geen enkele druk op hen uitgeoefend.
‘Maar
het ambt verbiedt het toch?’ zei ik.
‘In
die tijd was de kerk volop in beweging. “Onderzoekt alles en behoudt het
goede,” dat was het devies.’
Het
was een stelregel van apostel Paulus, die ik in die tijd ook in de praktijk
bracht. Ik nam het heel ruim, en hij kennelijk ook.
‘Maar
elke nacht een ander!’
‘Zo
hadden ze het afgesproken.’
‘Maar
waarom heb je dat niet aan die journalist verteld? En waarom heb je die vrouwen
daar niet op aangesproken?’
‘Voor
die journalist was het een sappig verhaal en van die meisjes wil niemand voor
de waarheid uitkomen, want ze zijn inmiddels allemaal getrouwd, met kinderen en
zo. Als ze vertellen hoe het echt is gegaan, riskeren ze hun huwelijk.’
‘Weet
je dat zeker?’
‘Dat
denk ik toch. Wat denk jij? Wil je trouwens iets drinken?’
Ik
wimpelde zijn aanbod af.
‘Straks
misschien, ik wil eerst weten wie die bal aan het rollen heeft gebracht.’
‘Ik
denk wel dat ik dat weet,’ zei hij. ‘Een van die andere vijf speelsters, die getrouwd
is met iemand van hier, heeft pas een zoon verloren en wilde hem laten begraven
met muziek van ACDC. Dat heb ik geweigerd. Ik wil geen ACDC in de kerk. Toen ik
haar dat vertelde, is ze heel boos geworden. “Dan weet ik wel wat,” zei ze. Ik dacht
dat ze een brief naar de bisschop zou sturen, maar dat ging haar kennelijk niet
ver genoeg. Toen heeft ze dit opgebracht bij die journalist.’
‘Schandalig,
toch?’ zei ik.
Hij
haalde zijn schouders op.
‘Zo
gaan die dingen,’ zei hij. ‘Moederliefde, hè?’
‘Maar
dan nog, zoiets doe je toch niet!’
‘Nee,
natuurlijk niet. Ik denk dat ze er nu zelf ook wel spijt van heeft, maar wat
heb je daaraan? Gebeurd is gebeurd. Ik
heb zuur vlees gemaakt, eet je een hapje mee?’
We
aten zuur vlees, de Zure en ik. Dat was de laatste keer dat ik hem levend heb
gezien. Een half jaar later is hij overleden. Leverfalen werd gezegd. Op zijn
begrafenis heb ik nog gesproken. Ik heb hem bedankt voor zijn vriendschap en
het misbruik in de pers aan de orde gesteld, maar daar haal je natuurlijk de
krant niet mee.