dinsdag 29 juni 2021

Pannenkletsers III - Het einde van de Zure

In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis. 

In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag als derde aflevering een  nagekomen Pannenkletser, het verhaal Het einde van de Zure.

- door Willem Kurstjens - 

Dit is een verhaal dat ik niet met droge ogen kan lezen. Elke keer toen ik het bij het schrijven herlas, schoot ik vol. Als ik eraan denk hoe het me raakte, en trouwens nog steeds raakt, is het een wonder dat ik het afschreef.

Ik had ooit een vriend. We leerden elkaar kennen op de eerste dag van de middelbare school, waar we vanuit ons dorp sindsdien samen naartoe fietsten en waar we in dezelfde klas en dezelfde bank zaten, zes jaar lang. Behalve onze boterhammen, onze fietsen en regenjassen, boekentassen en gymspullen deelden we alles met elkaar: potlood, gum, papier, zelfs de inktpatronen van onze vulpennen als die leeg waren, maar vooral onze zielenroerselen. Niets wat ons plezier deed of kwelde lieten we onbesproken, tot aan de schimmel tussen onze tenen toe.

Ook hadden we hetzelfde gevoel voor humor. Woordspelingen vonden we te melig voor woorden en ook van leedvermaak moesten we niets hebben. Het toppunt van humor was voor ons zelfspot, hoe droger hoe beter, daar waren we meesters in. Voor elk wereldprobleem hadden we de meest fantastische oplossingen. Als ze ons maar eens eerst onze gang lieten gaan, zeiden we lachend tegen elkaar, en dan verzonnen we bijvoorbeeld plastic huizen of luxueuze luchtkastelen tegen de woningnood. 

Aan het einde van die school ging ik naar de HTS in Eindhoven en hij naar het Grootseminarie in Rolduc, want hij wilde priester worden. Dat had hij altijd al willen worden en zelfs ik met mijn sceptische denkbeelden over het geloof, en het rooms-katholiek geloof in het bijzonder, kon hem daar niet vanaf brengen, sterker nog, ik wilde het niet eens, want ik respecteerde zijn keuze volledig. We waren bloedbroeders in de geest van Arendsoog en Witte Veder, daar kwam niets tussen, zelfs het geloof niet. Bovendien waren al zijn argumenten vanuit zijn perspectief steekhoudend: hij wilde opkomen voor de armen en de minstbedeelden, net zoals de socialisten dat wilden, tot wie hij mij ook rekende, maar dan zonder het democratisch materialisme dat volgens hem aan onze ideologie ten grondslag lag.  Daarover hadden we pittige gesprekken, ongeveer in deze trant:

HIJ: ‘Hoe gaat dat straks in jullie heilstaat als iedereen heeft wat zijn hartje begeert, met alle vrijheid die daarbij hoort, ‘s morgens vissen, ’s middags jagen, ’s avonds kaarten? Wat denk je, wordt dat niet heel saai?’

IK: ‘Natuurlijk niet. We blijven ons naar alle kanten toe ontwikkelen.’

HIJ: ‘En wat doen jullie met de mensen die alleen maar aan zichzelf denken en steeds maar meer willen hebben, meer welvaart, meer vrijheid, noem maar op?’

IK: ‘Als ze dat willen, dan mag dat. Vrijheid blijheid.’

HIJ: ‘Ook als dat voor haat en nijd zorgt?’

IK: ‘Ieder het zijne. Hoe gaat dat trouwens bij jullie, in jullie paradijs?’

HIJ: ‘We leren de mensen dat het niet om het stoffelijke maar om geestelijke welzijn gaat, niet om het hebben, maar om het zijn, het leren afzien, onthechting en mystiek.’

IK: ‘Ach, kom, dat geloof je toch zelf niet? Erst das Fressen, dann die Moral, toch?’

HIJ: ‘Welke moraal? Ik zie geen Moral bij jullie, alleen maar Fressen. Wat als dat democratisch materialisme van jullie gerealiseerd is en iedereen alles heeft, wat dan, kameraad?’

Daar wist ik niets tegenin te brengen en daarom gooide ik het op de strijd tussen de godsdiensten. Waarom meende elke godsdienst toch steeds dat zijn leer de beste was, alsof geloof een spiritueel wasmiddel was: het OMO van de katholieken waste de zielen schoner dan het Persil van de protestanten en de Witte Reus van de boeddhisten, die van hun geloof op hun beurt hetzelfde beweerden. Flauwekul, toch, waarom niet één geloof?

Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘Dat is iets voor de hoger geplaatsten, daar houd ik me niet mee bezig. Ik richt me op de basis.’

Zo scheidden zich onze wegen, maar gelukkig zagen we elkaar steeds aan het einde van de week in het lokaal van de plaatselijke studentenvereniging waarvan we lid waren. Die vrijdagavonden waren niet te overtreffen. Daar ging heel onze ziel en zaligheid en al ons zakgeld in zitten. Als we na sluiting van de bar aangeschoten bij de frietkraam kwamen, voltrok zich daar steeds hetzelfde ritueel. Hij was gek op zuur en bestelde van alle zure snacks twee stuks: twee rolmopsen, twee zuren bommen en twee porties zuur vlees met friet, die hij vervolgens likkebaardend en op zijn dooie gemak naar binnen werkte, waarna hij een paar stevige boeren liet en zei: ‘Zo, dat katert lekker af’ of ‘Net wat ik wat nodig had’ of ‘Daar heb ik de hele week al naar verlangd.’

Geen wonder dat hij, hoewel hij van huis uit al een bijnaam had, er van ons nog een bij kreeg: de Zure.

Ik ben nog bij de priesterwijding van de Zure geweest in de kathedraal in Roermond waar hij met achttien anderen languit voor het hoofdaltaar op de grond lag om de zegen van de bisschop te ontvangen en zo tot priester te worden gewijd. Ook zijn feestelijke intocht als neomist in ons dorp heb ik meegemaakt. Je kunt je dat nu niet meer voorstellen, maar een buurtcomité had de straat versierd waaraan het huis van zijn ouders lag, en de hele buurt liep uit.

Bij het diner mocht ik naast hem aan tafel zitten

‘Geloof en scepsis broederlijk verenigd!’

Ik hoor het hem nog zeggen terwijl hij me op mijn schouder sloeg. Als cadeau had ik een cadeaupakket van de bekende zuurinleggerij De Leeuw voor hem meegenomen, ik was er speciaal voor naar Amsterdam gereisd. Alles wat je maar aan ingelegde zuurwaren kunt bedenken zat erbij, zelfs leverworst in het zuur, dat daar ’flauwe kul’ heette.

‘Ja, die Joden weten wel wat lekker is,’ gniffelde hij. ‘Als er straks toch zoiets als reïncarnatie blijkt te bestaan, word ik jood, met besnijdenis en al.’

We proestten het uit, wat ons op een paar verdachte blikken kwam te staan, maar dat kon ons niet schelen. Daarna verloren we elkaar min of meer uit het oog. Hij werd kapelaan in een parochie in een uithoek van onze provincie, waar ik hem een half jaar later opzocht. Het was een bijzonder bezoek, want net toen ik daar kwam, bleek de beerput bij zijn huis, dat een heel stuk buiten het dorp lag, te zijn verstopt en moest ik hem helpen die leeg te scheppen, waarna we de inhoud over het land achter het huis verspreidden. Toen we klaar waren, dronken we de herinnering en de geur af met kopstootjes, waarna de ketel zuur vlees op tafel kwam, die hij de vorige dag zelf had gemaakt, en we verder gingen met wijn. Hoe ik in bed ben gekomen, is me nog steeds een raadsel, maar de volgende morgen voelde ik me zo fris als een hoentje. Kennelijk klopte het wat hij zei, dat zuur afkatert.

Toen dreef mijn nieuwsgierigheid mij de provincie uit, de wijde wereld in, en het duurde jaren voor we elkaar terugzagen. Intussen hoorde ik van mijn familie dat het niet zo goed met hem ging. Hij deelde in de algehele malaise van de moederkerk en zou weliswaar nog in functie zijn, maar als vijfde, krakende en piepende wiel aan de wagen en was door de bisschop herhaaldelijk op non-actief gesteld vanwege zijn drankprobleem. Dat verbaasde me niets en ik besloot hem op te zoeken.

‘Steeds als ik wil stoppen met drinken,’ zei hij met een sneue glimlach, ‘moet ik tijdens de mis die kelk met wijn drinken. Als je er ranja in doet, telt het niet.’

Hij at meer ingelegde zuurwaren dan ooit, maar het hielp niet, tegen al die drank was geen zuur opgewassen.

Alsof dat niet al erg genoeg was, werd hij tijdens het grote misbruikonderzoek in de kerk in het begin van deze eeuw door een journalist van de provinciale krant aan de schandpaal genageld, weliswaar niet als verkapte pedofiel, maar als een halve aanrander. Jaren eerder, toen dat ambt nog bestond, was hij samen met twee andere bestuursleden als moderator van de damesvolleybalclub met het eerste zestal en twee reservespeelsters voor een internationaal toernooi naar Hamburg gereisd. Ze bleven vier dagen weg met drie overnachtingen in een studentenhotel, waar elke avond wild werd gefuifd. Elke nacht zou hij zich vergrepen hebben aan een andere speelster, die hij gehaaid naar zijn kamer had gelokt, aldus de meisjes, inmiddels vrouwen van middelbare leeftijd, die door de journalist waren benaderd. Hoewel ze op het moment van het delict meerderjarig waren, kon dat natuurlijk niet door de beugel. Iedereen viel over hem heen, de lezers met ingezonden brieven, zijn parochianen met brieven aan de bisschop en de bisschop met een nieuwe schorsing uit zijn ambt, om maar te zwijgen van de afkeurende blikken en commentaren van zijn buren en vrienden en bekenden. Niemand wilde meer iets met hem te maken hebben.

Omdat ik wist dat het niet waar kon zijn, zocht ik hem op. Hij woonde inmiddels in een dorp dat niet ver bij het onze vandaan lag. Toen ik hem vroeg hoe de vork in de steel zat, zei hij dat het verhaal niet klopte. Hij had weliswaar gemeenschap met die meisjes gehad, maar dat was geheel uit vrije wil gebeurd, hij had geen enkele druk op hen uitgeoefend.

‘Maar het ambt verbiedt het toch?’ zei ik.

‘In die tijd was de kerk volop in beweging. “Onderzoekt alles en behoudt het goede,” dat was het devies.’

Het was een stelregel van apostel Paulus, die ik in die tijd ook in de praktijk bracht. Ik nam het heel ruim, en hij kennelijk ook.

‘Maar elke nacht een ander!’

‘Zo hadden ze het afgesproken.’

‘Maar waarom heb je dat niet aan die journalist verteld? En waarom heb je die vrouwen daar niet op aangesproken?’

‘Voor die journalist was het een sappig verhaal en van die meisjes wil niemand voor de waarheid uitkomen, want ze zijn inmiddels allemaal getrouwd, met kinderen en zo. Als ze vertellen hoe het echt is gegaan, riskeren ze hun huwelijk.’

‘Weet je dat zeker?’

‘Dat denk ik toch. Wat denk jij? Wil je trouwens iets drinken?’

Ik wimpelde zijn aanbod af.

‘Straks misschien, ik wil eerst weten wie die bal aan het rollen heeft gebracht.’

‘Ik denk wel dat ik dat weet,’ zei hij. ‘Een van die andere vijf speelsters, die getrouwd is met iemand van hier, heeft pas een zoon verloren en wilde hem laten begraven met muziek van ACDC. Dat heb ik geweigerd. Ik wil geen ACDC in de kerk. Toen ik haar dat vertelde, is ze heel boos geworden. “Dan weet ik wel wat,” zei ze. Ik dacht dat ze een brief naar de bisschop zou sturen, maar dat ging haar kennelijk niet ver genoeg. Toen heeft ze dit opgebracht bij die journalist.’

‘Schandalig, toch?’ zei ik.

Hij haalde zijn schouders op.

‘Zo gaan die dingen,’ zei hij. ‘Moederliefde, hè?’

‘Maar dan nog, zoiets doe je toch niet!’

‘Nee, natuurlijk niet. Ik denk dat ze er nu zelf ook wel spijt van heeft, maar wat heb je daaraan?  Gebeurd is gebeurd. Ik heb zuur vlees gemaakt, eet je een hapje mee?’

We aten zuur vlees, de Zure en ik. Dat was de laatste keer dat ik hem levend heb gezien. Een half jaar later is hij overleden. Leverfalen werd gezegd. Op zijn begrafenis heb ik nog gesproken. Ik heb hem bedankt voor zijn vriendschap en het misbruik in de pers aan de orde gesteld, maar daar haal je natuurlijk de krant niet mee.

 

 

 

 

 

 

 

zondag 27 juni 2021

Pannenkletsers II - De keizer op doorreis

In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis. 

In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We vervolgen met De keizer op doorreis..


- door Willem Kurstjens -

De bende van Penninx werden ze genoemd, de drie mannen die zich op maandag 11 november 1918 om elf uur ’s morgens bij café De Steenrots aan de Kaldenkerkerweg  te Tegelen ophielden. Ze stonden zwijgend op de berm met hun rug naar het café, dat pas weer om één uur open zou gaan. De drie, allen van middelbare leeftijd, droegen lange jassen en hadden hun handen in hun zakken, terwijl ze naar de overkant van de weg keken.

Van links naar rechts: de iele, snibbige Graad Jansen, alias De Schrale, die rilde van de koude, maar het niet wilde laten merken, in het midden en pontificaal met zijn buik naar voren De Dikke van Penninx, die nergens last van had, en rechts van hem de bolhoofdige, roodharige en melancholieke Belg Pau Verbiest, alias De Deserteur, die zich van de kou niets aantrok.

Star hielden ze hun blik gericht op de laagte voor hen, waar het Rode Dorp lag met daarachter de spoordijk waarover binnen niet al te lange tijd de trein met de Duitse keizer Wilhelm ii en zijn gevolg voorbij zou komen.

De dag tevoren was de Pruis aller Pruisen om zes uur ’s morgens plotseling op het station van Eijsden verschenen en had de Nederlandse regering in Den Haag gevraagd om in Nederland in ballingschap te mogen gaan. De pronkhaan met het lamme handje had de grote internationale

oorlog verloren en was op de vlucht voor zijn landgenoten, die hem een kopje kleiner wilden maken.

‘De lafaard…,’ zei Penninx verbitterd en spuugde met een boog een klodder pruimsap voor zich op de weg.

Achter hen klonk belgerinkel. De deur van het café ging open en de uitbater van De Steenrots kwam naar buiten, pannenkletsers binnen, gevolgd door zijn vrouw, die aan elke hand een klein kind

hield. Ze hadden een dikke jas aan en een sjaal om hun nek, want het was koud.

‘Gaan jullie niet kijken?’ vroeg de kroegbaas aan Penninx.

‘Pas maar op dat ze de griep niet krijgen,’ zei deze alleen maar, terwijl hij met zijn kin naar de kinderen wees.

‘Je kunt ze niet altijd binnenhouden,’ zei de kroegbaas. ‘Zoiets maken ze in hun hele leven nooit meer mee.’

Penninx haalde zijn schouders op.

‘Je moet het zelf weten,’ zei hij. ‘’t Heerst, meer zeg ik niet.’

Penninx doelde op de Spaanse griep, die in de omgeving al de nodige mensenlevens had geëist en hele volksstammen aan hun bed hield gekluisterd. In het noorden van het land moest het nog veel erger zijn. Daar stierven de mensen als vliegen.

‘’n Beetje frisse lucht zal ze goed doen,’ zei de vrouw.

Penninx haalde zijn neus op en pruimde verder. Als ze dacht dat ze het beter wist, dan liet hij haar maar in die waan. Ze zou er vanzelf wel achterkomen. De Deserteur was minder stuurs. Toen de kluit voorbijkwam, boog hij zich voorover en aaide het jongetje over zijn bolletje. Voor het ventje echter de kans kreeg om naar hem te glimlachen werd het door zijn moeder meegetrokken.

Het was kennelijk niet precies wat ze met frisse lucht had bedoeld. Penninx zag het en moest stiekem lachen.

‘Zeg de keizer maar dat hij de moord steekt,’ snauwde De Schrale met zijn tandeloze mond.

‘Naar de verdoemenis met dien duivel,’ voegde De Deserteur eraan toe.

‘Gaan jullie daarom niet kijken?’ vroeg De Steenrots.

‘Zo is het,’ zei Penninx.

‘Ik begrijp jullie niet,’ zei De Rots. ‘Jullie zouden hem juist dankbaar moeten zijn. Dankzij hem hebben jullie een leven gehad als God in Frankrijk.’

Hij doelde op de smokkelhandel met Duitsland waarvan de bende van Penninx rijkelijk had geprofiteerd.

‘Hoor eens wie het zegt,’ schamperde Penninx. ‘Je bent er zelf anders ook niet slechter van geworden, mannetje.’

‘Dat ben ik inderdaad niet,’ zei De Rots, ‘maar de tijden zijn veranderd. Ik pas me aan. Dat kan ik van jullie niet zeggen.’

‘Jij hebt makkelijk praten,’ snauwde De Schrale. ‘Jij hoeft ’s morgens alleen maar de deur van je café open te doen en het geld stroomt binnen.’

Nu werd het de kroegbaas toch te gortig.

‘Als jij niet al je geld over de balk had gegooid, dan zei je dit soort dingen niet,’ beet hij De Schrale toe. ‘Kom.’

Hij stak zijn hand uit naar een van de kinderen en trok het mee de rijweg over.

‘Over jouw balk gegooid, over jouw balk gegooid!’ probeerde De Schrale nog, maar het mocht niet baten.

De Steenrots deed alsof hij het niet hoorde en liep met zijn gezin de Mauritsstraat in, op weg naar de spoorwegovergang, waar zich al behoorlijk wat mensen verzameld hadden. Ze kwamen van alle kanten en het werden er steeds meer.

‘In Duitsland zijn ze blij dat ze hem kwijt zijn en hier lopen ze voor hem uit!’ schamperde Penninx. ‘Begrijpen jullie dat nu? Trouwens, wat heeft die kwibus hier eigenlijk te zoeken? In Zwitserland is hij toch veel beter af. Daar praten ze nota bene Duits en is de lucht ook gezonder.’

‘Ja, maar daar heeft hij geen familie, hier wel,’ zei De Schrale, die doelde op koningin Wilhelmina, het nichtje van de keizer.

‘Dat ze hem dan ook maar zelf te vreten geven,’ knorde Penninx. ‘Anders komt er hier straks ook revolutie en zijn we helemaal in de aap gelogeerd.’

Zo ging het gesprek een tijdje verder. Eén voor één bauwden ze na wat ze de afgelopen dagen aan de weet waren gekomen, de een uit de kolommen van de Nieuwe Venlosche Courant, de ander uit de krochten van de Venlose kroegen waar ze zich graag ophielden, de derde uit de monden van reizigers op doorreis, die het ook weer van horen zeggen hadden. Niemand wist precies hoe de vork in de steel zat, maar iedereen sloeg er een slag naar. Het was immers onmogelijk het over iets anders te hebben. De oorlog, de grote oorlog, was afgelopen en de keizer smadelijk op de vlucht. Niets

had hij meer, behalve dan zijn keizerlijke trein en alles wat erin zat, wat dat ook mocht zijn. De rest had de oorlogshitser in Duitsland moeten achterlaten, waar het een puinhoop van jewelste was. De bevolking leed er verschrikkelijke honger en liep op straat te hoop.

In Kiel en Berlijn waren opstanden uitgebroken en hadden arbeidersraden de macht overgenomen.

‘Zien jullie nog niets?’ vroeg Penninx, die zijn horloge uit zijn vestzak haalde, het opensloeg en naar zijn rechteroog bracht, het enige waarmee hij nog ’n beetje kon zien, nadat hij anderhalf jaar geleden met een geweerkolf een klap in zijn gezicht had gekregen.

‘Nee,’ zei De Schrale, die de beste ogen had en op vijfhonderd meter afstand een veldwachter kon

onderscheiden van een commies.

‘Zeker en vast is hij te laat vertrokken,’ zei De Deserteur.

‘Een keizer laat zich niet doen, die beslist zelf wel wanneer hij vertrekt. Hoe laat zeide gij dat hij uit Eijsden was vertrokken?’

Hij keek Penninx aan, die zijn horloge weer dichtklapte en wegstopte.

‘Om twintig over negen,’ zei Penninx, die het die morgen had gehoord uit de mond van de Tegelse stationschef, die het vertelde aan iedereen die het wilde weten.

‘Dan zal het nog wel even duren,’ zei De Deserteur.

Nog maar amper had hij het gezegd of in hun linkerooghoek verscheen een zwarte pluim aan de horizon die alsmaar groter werd.

‘Daar!’ zei De Schrale. ‘Zwarte rook! Hij komt!’

Hoewel ze het niet wilden toegeven, greep de op handen zijnde doorkomst van de onttroonde majesteit hen meer aan dan ze voor mogelijk hadden gehouden. Niemand van hen had ooit van zijn leven een echte keizer gezien, laat staan een keizer op de vlucht.

‘Hoe lang denk je dat het duurt voordat die trein hier is?’vroeg Penninx.

‘Een kwartiertje,’ zei De Schrale.

Penninx rochelde en spuugde nog eens een klodder pruimsap voor zich uit. Toen pakte hij zijn zakdoek en snoot eens flink zijn neus. De kou kroop tussen zijn schouderbladen omhoog. Onwillekeurig niesde hij, tot driemaal toe. Het was alsof er drie saluutschoten werden afgevuurd.

‘Pas maar op dat je zelf de griep niet krijgt,’ grinnikte De Schrale.

Penninx deed alsof hij het niet hoorde en zweeg.

Steeds dichterbij kwam de pluim, die groter en zwarter werd en een spoor van grijze slierten in de lucht achterliet.

‘Weet je nog wat hij zei, toen de oorlog begon?’ schamperde De Schrale. ‘Mit dem Herbst werdet ihr wieder daheim sein!

‘Ik wil hem in zijn gelaat fluimen,’ zei De Deserteur plotseling met een van minachting vertrokken gezicht. ‘Door hem ben ik alles kwijt geraakt.’

Met die woorden zette hij er de pas in, regelrecht op het spoor af.

Nu konden zijn kompanen natuurlijk niet achterblijven en ze renden achter hem aan.

‘Zo,’ zei De Steenrots, toen ze zich naast hem aan de spoorlijn posteerden. ‘Toch maar gekomen?’

‘Ik wil hem in zijn gelaat fluimen,’ zei De Deserteur weer.

‘Daar kan ik inkomen,’ zei de kroegbaas. ‘En jullie?’

Hij wendde zich tot Penninx en De Schrale, die hun schouders ophaalden.

‘We zijn met de Belg gekomen,’ zei Penninx langs zijn neus weg.

‘Eén voor allen, allen voor één,’ viel De Schrale hem bij.

‘Ja, ja,’ zei De Rots en hij grijnsde.

Penninx had hem wel kunnen vermoorden.

‘Daar! Daar is hij!’ riep een opgeschoten jongen, die zich midden op de spoorbaan had gewaagd. Met zijn vinger priemde hij naar de rookpluim die steeds dichterbij kwam.

Alle volwassenen deden nu een stap naar voren en bogen zich half over de rails heen om de stoomlocomotief te zien aankomen. Het was er een van Nederlandse makelij, zoals er hier zo vaak voorbijkwamen, niets bijzonders, maar wat daarachter kwam, overtrof iedere verwachting. Zoiets had men nog nooit gzien: niet minder dan vijftien houten rijtuigen met het keizerlijk embleem in blinkend koper over de volle lengte van elk rijtuig. Her en der waren bedienden de rolluiken aan het aflaten, zodat de keizer de hoon van het volk niet hoefde te trotseren, als men het station van Venlo binnenliep.

De Pruis aller Pruisen zat in het laatste rijtuig aan het hoofd van een tafel pannenkletsers binnen met allemaal hoge pieten op leeftijd, de een nog chiquer gekleed dan de ander. Alsof ze een Rijnreisje aan het maken waren, zo ongedwongen zaten ze met elkaar te kletsen, met een glas wijn in hun hand.

Met een glas wijn in hun hand!

Penninx dacht dat het hem teveel werd en kreeg een waas voor zijn ogen. Kijk, daar hief de smiecht het glas op. Nog even, en hij bracht het naar zijn mond, als hij tenminste niet…

Penninx kneep zijn ogen samen om te zien of de keizer niet ook, zoals hij zelf altijd placht te doen, het puntje van zijn baard in het glas met wijn liet zakken om het vervolgens door een van zijn jachthonden te laten aflebberen.

Nu moest de hond naar hem opspringen. Waar was de hond?

Opeens stootte De Schrale hem aan en wees hem op De Deserteur, die zich vooroverboog en een steen opraapte.

Penninx bedacht zich geen moment en deed een stap naar voren. Toen De Deserteur wilde gooien, greep hij hem bij zijn pols beet, waarop deze de steen viel vallen.

Toen de Belg hem wilde oprapen, was Penninx hem opnieuw te vlug af en schopte hem weg.

‘Gij, gij, gij!’ schreeuwde De Deserteur. ‘Hij heeft mijn leven geruïneerd! Laat me toch!’

Maar wat de Belg ook riep of zei, Penninx was niet te vermurwen. Hij liet zijn hoofd in zijn dikke nek zakken en keek hem laatdunkend aan. Nooit zou hij toestaan dat er een aanslag werd gepleegd op een man die hij zo haatte en liefhad als de keizer.

(Uit: Willem Kurstjens: Pannenkletsers (Venlo 2010)


De Steenrots, tekening Bart Leurs, die ons het volgende schreef:

'In de dakkapel zwaait een meisje. Dat is Truusje. Ze heeft hier gewoond. Ze zwaait naar mijn nichtje Suzanne. Die komt net aanlopen met haar moeder. Suzanne is ook het nichtje van Truusje.

Ze bleef wel eens slapen en vond het heel spannend om 's morgens in het stinkende café te komen. Zo hoor je nog eens wat over de Steenrots.

De letters op de muur zijn trouwens geschilderd door mijn oom Sjeng Orval. Heeft naam gemaakt in Australië als glazenier. Kijk maar op internet. John Orval. Maakte mooi werk.'




 

zaterdag 26 juni 2021

‘Aevel XL’ van zaterdag 26 juni 2021

 

Petroën van ôs Stad

Zo, de langste dag is geweest, de dagen korten. We kunnen dus kijken in de gooje alde kleierkas of de mot niet in de vastelaovesgarderobe zit. Het wordt langzaam weer normaal. Van de waek werd ik spontaan op straat aangesproken. Dat was me in maanden niet meer overkomen. Door corona was iedereen schouw.

Kan een afbeelding zijn van de tekst 'Aap Noot Mies αa P n noot 0ㅇ m ie S wim zus jet teun V uu gijs lam ee S bok w ei-de ei de oes oe hok uif schâ-pen'

Of ik wist wie Mies was van het nostalgische leesplankje Aap-Noot-Mies, luidde de vraag. Even later legde ik aan leerlingen van de School aan de Vijver uit, dat Mies de kat is. Nicole Berden, de juf van de kinderen, nodigde me uit om in Kultuurfebriek Frans Boermans te komen kijken. De kids waren kletskrukken aan het beschilderen. Ik hoor jullie denken: kletskrukken? Het zijn houten krukken die in de les beeldende vorming door de leerlingen kleurrijk worden beschilderd. Als ze daarmee bezig zijn,  blijken kinderen makkelijker te kunnen praten over wat hun bezighoudt. Vandaar kletskruk.

Kan een afbeelding zijn van kind
Geen fotobeschrijving beschikbaar.

Van de waek kreeg ik ook de uitnodiging om te kijken in Museum Van Bommel Van Dam. Minseleef, wat is daar geknuùrd. Het voormalige postkantoor is haos klaar om te worden ingericht. Wat moet ik ervan zeggen? ’t Stedje heeft al de Martinusbasiliek, krijgt er aevel na de zomer een Kunstkathedraal bij. In een grijs verleden werden in het Cultureel Centrum aan de Begijnengang door Lei Alberigs tentoonstellingen gemaakt, die kunstliefhebbers van heinde en verre trokken. Het zou geweldig zijn, wanneer tijden van weleer gaan herleven.  

  

Kan een afbeelding zijn van buitenshuis en steenmuur

We worden alzoeë weer spontaan aangesproken. Zo hoorde ik een interessant gerucht uit de categorie serieus. Er is een lobby voor een nieuw beeldje van een stadsfiguur. Van Hans Op de Laak, de Petroën van ôs Stad uit het liedje van Neet oèt Lottum. De band stond  in 2005 op het Zomerparkfeest. De hekken moesten dicht, zo druk was het. Op de zijkant van het podium drentelde Hans Op de Laak. Als zelfbenoemd regisseur aanwijzingen gevend aan eigenlijk niemand. Even later zette Neet oèt Lottum zijn liedje in. Hans kwam op. Het gejuich van het publiek steeg boven de muziek uit. Met brede armzwaaien, zette hij niet geheel toonvast So ein Tag so wunderschön wie heute in. Hans lachte van oor tot oor. ‘Det heb ik toch maar moei veur mekaar gekrege!’, vertelde hij nog uren later backstage aan iedereen die het horen wilde en… het niet horen wilde.

De Petroën van ôs Stad in brons terug in de Jodenstraat? Een briljant idee. Want Neet oèt Lottum zong, naar wat nu blijkt profetisch:

Want zônder Hans geit alle mis.

Gluif maar det ut schaelt.

Zônder Hans ein doéije stad

Hans verdeent ein beeld!  


Wies ’t aevel weer ens is,

Sef Derkx

donderdag 24 juni 2021

Pannenkletsers - De Dwarse

In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis. 

In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We starten met een nagekomen Pannenkletsers, het verhaal De Dwarse.


- door Willem Kurstjens - 

In het dorp waar ik vroeger woonde, had bijna iedereen een bijnaam. Het ging terug op de tijd dat er nog geen straatnamen waren en veel inwoners dezelfde achternaam hadden. Om toch te weten over wie je het had, kende je een persoon een extra attribuut toe dat hem of haar uniek maakte. Zo had je de Dikke en de Magere, de Lange en de Korte van Jansen met één s en de Witte, de Kale en De Schriele van Janssen met dubbele s. Soms kreeg iemand een bijnaam door wat hij of zij had gedaan of gezegd. De Slimme kreeg zijn bijnaam toen hij bij het snoeien van een boom de tak waarop hij zelf zat, afzaagde en de Vlugge omdat hij steeds ‘kan ’t niet wat vlugger?’ tegen zijn arbeiders zei.

De Dwarse had zijn bijnaam te danken aan het feit dat hij niet bang was tegen een heersende mening in te gaan, als hij meende dat die weersproken moest worden. Daar was hij al vroeg mee begonnen, toen hij in vijfde klas van de lagere school zat en de rest van zijn leven mee doorgegaan. Sommigen van zijn oud-klasgenoten uit die tijd herinnerden zich levendig de aanvaringen met zijn onderwijzer van de vijfde klas, Hendrik Hamelink. Vooral een aanvaring had diepe indruk op hen gemaakt. Daarover raakte men jarenlang niet uitgesproken. Steeds als zijn bijnaam in een gesprek van oud-klasgenoten opkwam, werd het weer opgerakeld. Zo kreeg ik het te horen, toen ik een bijnamenboek van het dorp samenstelde.

Om het verhaal beter te kunnen plaatsen dient men te weten dat de bevolking van het dorp vroeger bestond uit een grote meerderheid rooms-katholieken, een paar dozijn protestanten, een handvol gereformeerden en enkele ongelovigen - atheïsten of neutralen, zoals ze ook werden genoemd.

Vooral tussen de rooms-katholieken en protestanten was het haat en nijd. Die animositeit dateerde nog van de Tachtigjarige Oorlog, toen de protestanten onder leiding van Willem van Oranje het gezag van de katholieke koning van Spanje, Philips II, trotseerden en de katholieken met de Spanjaarden de protestanten bestreden. Nog in de tijd van de Dwarse werd daarover verhaald en gezongen.

Zo zeiden de protestanten over de katholieken:

De godsdienstige Papen

klimmen als apen

in de hoge bomen

om bij Maria te komen.

En de katholieken dienden hen van repliek met:

De Protestantse Geuzen

met hun lange neuzen

en hun dikke lippen,

waar de duivel de ganse

dag op zit te wippen.

Hamelink was een katholiek in hart en nieren. Als de strijd tussen katholieken en protestanten in de les aan de orde kwam, greep hij dat aan om de protestanten af te schilderen als een stelletje zwakzinnige bruten.

Aan de andere kant was hij ook secretaris van het plaatselijk Oranje-comité en stond hij pal voor het Huis van Oranje, dat zoals iedereen weet het protestants geloof is toegedaan, en ook zijn Oranje-liefde kraaide hij uit.

De Dwarse, die toen net tien jaar oud was, vond dat vreemd en vroeg hem eens hoe dat zat, hoe hij dat met elkaar kon rijmen. 

In eerste instantie wimpelde Hamelink die vraag met een superieure glimlach af en noemde de leden van de koninklijke familie ‘uitgestelde katholieken.’ Hij bedoelde daarmee dat het maar een kwestie van tijd was of ze zouden tot het katholiek geloof overgaan. Toen de Dwarse vroeg hoelang dat nog zou gaan duren, omdat ze toch al eeuwen aan de macht waren, schoot Hamelink in zijn wiek. Dat de meeste andere leerlingen besmuikt begonnen te lachen, maakte het nog erger. Hij verschoot van kleur, van lichtroze naar dieprood.

‘Ik zie niet in wat er te lachen valt,’ zei hij bars. ‘Nou?’

Iedereen zweeg en keek strak voor zich uit. Ze keken wel uit, want ze wisten allemaal waartoe een donderbui van de meester kon leiden, dan regende het straf met blauwe vingers van het regels pennen.

Maar de Dwarse liet zich niet uit het veld slaan en zei: ‘Vorige week vertelde u ons nog dat verhaal over de Martelaren van Gorkum, die door de geuzen werden vermoord. Weet u nog?’

‘Ja, nou en?’

Gespannen volgden de leerlingen het duel dat zich voor hun ogen voltrok.

‘U noemde Willem van Oranje onze eerste nationale held, onze vader des vaderlands, toch?’

‘Ja, nou en?

‘Hoe kun je iemand zo noemen die zoiets goedkeurt?’

‘Wie zegt dat Willem van Oranje die moord goedkeurde?’

‘De geuzen waren zijn bondgenoten, dat hebt u zelf gezegd.’

‘Maar dat wil toch niet zeggen dat hij dat goedkeurde.’

‘Hij keurde het ook niet af, tenminste dat hebt u niet verteld.’

Je kon een speld horen vallen.

‘Het was Lumey die het heeft gedaan, niet Willem.’

De ogen van de leerlingen kregen iets spottends: met leedvermaak zagen ze toe hoe de aal zich voor de klas in alle bochten wrong om het haakje uit zijn bek te krijgen. De Dwarse had hem te pakken en liet niet los, maar zei niks.

‘Lumey stelde Willem voor een voldongen feit.’

De Dwarse knikte alleen maar.

‘Het was al gebeurd voordat Willem kon ingrijpen. Zoiets kun je op zo’n jonge leeftijd niet begrijpen, snotjong dat je bent. Kleine dwarskop.’

Het was eruit voordat hij er erg in had. Dwarskop, kleine dwarskop nog wel, terwijl de Dwarse hem tot aan zijn schouders kwam. 

‘Wat lachen jullie? Pak jullie schriften en schrijf: dictee!’

Terwijl ze schreven, wees een van de jongens stiekem met zijn vinger naar de Dwarse, en smiespelde: ‘D’n dwarse.’

Iedereen hoorde het behalve de meester en de Dwarse zelf, die kennelijk nog in gedachten bij hun duel waren.

‘Wat lachen jullie?’

Niemand zei iets, maar vanaf die tijd heette De Dwarse De Dwarse.

Niet veel later kreeg hij het aan de stok met kapelaan Dols, die hen op de Plechtige Communie kwam voorbereiden. Toen hij het had over de maagd Maria, die moeder Gods was, stak de Dwarse zijn vinger op en vroeg hem wat een maagd precies was.

Dols keek hem aan alsof hij zich in iets verslikt had en liep rood aan, maar herstelde zich snel.

‘Een maagd is een ander woord voor meisje,’ zei hij.

‘Maar een moeder is toch geen meisje meer?’

‘Nee, dat is het ook niet. Dat is juist het geheim.’

De Dwarse boog zich naar voren, zoals altijd wanneer hij een indringende vraag wilde stellen.

‘Wat is het geheim? Ik snap het niet.’

De lippen van de kapelaan plooiden zich tot een verheven glimlach.

‘Het geheim is dat een meisje tegelijk moeder kan zijn en meisje blijft.’

De Dwarse zweeg en liet het antwoord van Dols indalen, waarna hij zich met opgetrokken wenkbrauwen omdraaide naar de rest van de klas, die plotseling lont rook en uit zijn halfslaap ontwaakte. Iedereen had het gevoel dat de Dwarse iets op het spoor was, dat hen nog van veel nut kon zijn. Dit keer was niemand bang voor straf, omdat ze wisten dat de kapelaan te gast was en zijn optreden tot één les beperkt zou blijven. Langzaam maar zeker gingen de vingers omhoog.

‘Ik snap het ook niet, meneer kapelaan.’

‘Ik ook niet.’

Opeens zag Dols zich gesteld tegenover een woud van vingers die de lucht in priemden.

‘Voor sommige dingen zijn jullie nog te jong.’ 

Er ging een storm van protest op.

‘Het is een mysterie van het geloof.’

Net als Hamelink in de kwestie rond Lumey en Willem van Oranje wrong Dols zich in alle bochten om van het haakje te springen. Het verschil was alleen dat de Dwarse er dit keer niet alleen voor stond, maar ze de hengel met zijn allen vasthielden. Dat bezorgde hen een machtig  gevoel, alsof ze onoverwinnelijk waren.  

‘Maar mysteries zijn er toch juist om op te lossen,’ riep de een.

‘Ja, hoe kun je nu in iets moeten geloven wat je niet begrijpt?’ riep de ander.

‘Ja maar jongens, toch’ riep Dols er met schelle stem bovenuit. ‘Jullie geloven toch zeker allemaal in God? Als er een geheim bestaat, dan is het dat wel.’

Daar had niemand van terug, op de Dwarse na.

‘God is geen geheim,’ zei hij droog. ‘God is licht, toch?’

Iedereen knikte.

‘Maar ook een geheim,’ zei Dols.

Zo ging het een tijdje verder. Ze kwamen er niet uit.

Toen Hamelink na de les aan Dols vroeg hoe het was gegaan, zuchtte deze: ‘Die lange blonde slungel rechts vooraan…’

Hamelink wist direct wie hij bedoelde.

‘De Kleine Dwarskop,’ zei hij.

‘Die jutte iedereen op.’

Hamelink knikte en zwoer heilige wraak op de Dwarse. Er ging geen dag voorbij of hij probeerde hem tegenover de hele klas te kleineren. Nu eens noemde hij hem Onze Grote Wijsneus, dan weer Professor Prut, maar meestal Onze Kleine Dwarskop. Die laatste benaming bleef hem aankleven in het afgeleide De Dwarse van zijn klasgenoten en die bijnaam nam de Dwarse mee naar de middelbare school, waar de geschiedenis zich min of meer herhaalde met de godsdienstleraar, een geharnast Norbertijn, en de leraar klassieke talen, die met de kerkvader Augustinus dweepte.

Zijn bijnaam raakte de Dwarse niet meer kwijt, maar dat hinderde hem niet bij het vinden van een charmante verloofde, met wie hij trouwde en drie kinderen kreeg, de een nog slimmer dan de andere. Toen zijn jongste zoon, die een groot schaker en nog groter professor in de wiskunde zou worden, hem vroeg aan wie zijn bijnaam te danken had, zei hij: ‘Aan meester Hamelink en de jongens in zijn klas, want die dachten heel rechtlijnig.’

 


Van nul tot nu van woensdag 23 juni 2021 - Harmonie goochelde met oprichtingsdatum

 - door Albert Lamberts - 

Hoe zit dat eigenlijk met het Koninklijk Philharmonisch Gezelschap in Venlo? De oudste muziekvereniging van Venlo dateert uit … ja, dateert uit? Officieel, zo staat het tegenwoordig overal geschreven, is de harmonie opgericht in 1822. Maar toch werd het 75-jarig bestaan gevierd in 1911. Terug tellend komen we dan uit op het jaar 1836 als jaar van oprichting. Zomaar veertien jaar zoek. Hoe zit dat? En… in 1926 werd het honderdjarig bestaan gevierd. Dat zou betekenen, dat het muziekgezelschap werd opgericht in 1826. Nog altijd vier jaar kwijt.

Jos Geominy maakte deze foto in 1926 bij gelegenheid van het eeuwfeest van de Harmonie (foto collectie Albert Lamberts)

In januari 1911 konden de lezers van de Nieuwe Venlosche Courant uit een advertentie vernemen: Philharmonisch Gezelschap Venlo 1836 – 1911. 13, 14, 15 augustus feest op feestterrein. In de advertentie werd gevraagd naar geïnteresseerden, die het feestbuffet wilden verzorgen. Advertenties, die attendeerden op het feest van het 75-jarig (!) gezelschap stonden ook afgedrukt in de kranten van 29 juli, 5 augustus en op de 12e van die maand in 1911, tussen annonces van de net gestarte fotozaak Linders en schrijfwarenwinkel Koops. 

Nieuwe Venlosche Courant, 6 mei 1911 (gevonden via ww.delpher.nl)

Het feest van de Hermenie – in de volksmond zo genoemd - vond dus plaats op 13, 14 en 15 augustus. Een beetje telwerk zou tot de conclusie kunnen leiden, dat het Philharmonische Gezelschap Venlo, thans koninklijk, in 2022 geen tweehonderd maar 186 jaar muziek maakt. En toch, toch staat volgend jaar het tweede eeuwfeest van de Hermenie op het programma.  Lijkt logisch, want in 1972 werd het … 150-jarig bestaan gevierd. Kennelijk waren toen de veertien ontbrekende jaren ‘teruggevonden’.


Nieuwe Venlosche Courant, 10 augustus 1911 (gevonden via www.delpher.nl)

Uit een feestpublicatie, die bij gelegenheid van dat anderhalve-eeuw-feest verscheen, kunnen we opmaken wat er met de vermiste jaren is gebeurd.

En deze foto dateert uit 1911 toen de Harmonie haar 75-jarig bestaan vierde (foto uit jubileumboekje 150 jaar Harmonie in 1972)

Het muziekkorps van de plaatselijke schutterij was opgeheven en, zo vertelt ons het jubileumboekje, er was nog zes gulden en één stuiver Kleefs in kas. Niet zozeer dit bescheiden bedrag, maar veeleer de wens van een kleine twintig muzikanten om door te gaan met samen muziek maken gaf de doorslag tot de oprichting van de Sociëteit – zo werden meerdere gezelschappen aangeduid – Turksche Harmonie. Het was 1 juli 1822. De eerste jaren van de harmonie werden er van vallen en opstaan. Het vallen was telkens te wijten aan gedoe met geldzaken; het opstaan was te danken aan enkele doorzetters, die toch te zeer hun hart hadden verpand aan de jonge vereniging. Soms enkele maanden en soms enkele jaren lagen de activiteiten nagenoeg stil, tot … 1836. Op 11 augustus van dat jaar was de herstart, onder een nieuwe naam: Philharmonisch Gezelschap Venlo.  1836 dus. Voilà, daar is de verklaring voor de veertien ‘verdwenen ‘jaren, die bij nader inzien er toch maar weer bij zijn gevoegd, omdat het huidig Koninklijk Philharmonisch Gezelschap Venlo een regelrechte voortzetting is van de Turksche Harmonie.

(Iets dergelijks zien we bij het Venloosch Vastelaoves Gezelschap Jocus, waar ook enkele stevige winterslapen zijn genoteerd).

En nu het eeuwfeest van de Harmonie in… 1926. Fotograaf Jos Geominy werd opgetrommeld om het recipiërende gezelschap op de foto te zetten en hij was zo alert om gelijk de relevante jaartallen op de foto te projecteren: 1826 - 1926. Achterop de foto staat: 100-jarig bestaan Receptie Harmonie Venlo.

In het jubileumboekje bij de viering van het 150-jarig bestaan lezen we: in 1826 bestond de Turksche Harmonie nog slechts op papier. Vier jaren van diepe rust volgden, maar helemaal zonder muziek kon Venlo het toch niet stellen. Op 15 juni 1830 besloot men de sociëteit nieuw leven in te blazen, meteen een nieuw reglement vast te stellen en een andere naam aan te nemen, namelijk die van Harmonie Gezelschap, een jaar later: Gezelschap de Philharmonie.  Er zouden nogal wat namen volgen…

Dus wat gegoochel met het jaar van oprichting. Onduidelijkheid troef: 1822, 1826, 1830, 1836, tja… Maar het huidige gezelschap mag zich toch met recht opmaken voor het tweede eeuwfeest. Schatplichtig aan al die niet versagende volhouders.

We komen nog terug op de Hermenie.

Reageren? Stuur Albert Lamberts een e-mail: albertlamberts@home.nl. 


 

De Venlose taalstrijd

- door Sef Derkx -  

In het Venlo van begin jaren zestig woedde een heuse taalstrijd. De emoties liepen hoog op. Landelijke kranten besteedden er aandacht aan. Duitse redacties stuurden journalisten op pad. Burgemeester De Gou verslikte zich er publicitair in. Venlo was diep verdeeld. Van waar al die commotie? Laten we beginnen bij het begin. In 1961 openden de broers Geurt en Gerrit Snetselaars een zelfbedieningszaak aan de Sint-Jorisstraat.

Opvallende buitenreclame voor Supra in de Sint-Jorisstraat (met dank aan Piet Braem)

Supra Zelfbediening Gebrs. Snetselaar ging meteen stunten met de prijzen. Lage prijzen, een groot assortiment, prima bediening, veel reclame – maar toch liepen de zaken niet zoals ze moesten lopen. De Venlonaren bleven hun buurtwinkels trouw. De broers gooiden het roer om en mikten op het Duitse winkelpubliek. Op de etalageruiten werd de koopwaar in het Duits aangeprezen. Eind november 1961 verscheen de eerste advertentie in een Duitse krant, een paar dagen later gevolgd door de eerste folder in die taal. 

De broers Snetselaar voor de tweede winkel aan de Oude Markt (met dank aan Piet Braem)

In 1962 werd een tweede winkel geopend tussen Oude Markt en de Maas, waarbij meteen vol werd ingezet op de oosterburen. In hetzelfde jaar gingen de broers op studiereis naar de Verenigde Staten, bakermat en walhalla van de supermarkt. Ze zagen er een bedrijf dat de naam droeg ‘The two brothers of Harrison’.

Terug in Venlo duurde het niet lang op de winkels prijkte: ‘Die zwei Brüder von Venlo’. Een gouden greep, de bedrijfsnaam zou immers een A-merk worden. Een Duitse naam, Duits als voertaal, schreeuwerige Duitse reclames op de gevels, advertenties in Duitse kranten, de prijzen in Duitse marken en dat allemaal in een Nederlandse winkel. Dit schoot velen in het verkeerde keelgat. Vooral burgemeester Leonard de Gou spuide in het openbaar zijn gal. Venlo was Nederland en geen Duitsland. Veel Venlonaren worstelden nog met trauma’s van de oorlog. Kon het echt niet iets bescheidener? Ook collega-winkeliers mopperden. Bij hun protesten zal echter jalouzie de métier hebben meegespeeld.

Het Vrije Volk, zaterdag 21 april 1962 (gevonden via www.delpher.nl) 

De Venlose taalstrijd bleef zoals gezegd niet onopgemerkt. Het meest opmerkelijke artikel werd geplaatst in Het Vrije Volk, een dagblad van socialistische signatuur dat in de Tweede Wereldoorlog was opgericht. Klaas Graftdijk was op een zaterdag naar Venlo getogen. Een hele reis voor een Randstedeling. Ja, want dat is opmerkelijk vanuit Amsterdam is de reis naar Venlo verder dan dezelfde tocht in omgekeerde richting. We laten Graftdijk aan het woord :

‘Achter de dunbevolkte Peel, die vroeger een voor reizigers onneembare, moerassige hindernis was, ligt een briljante stad, bruisend van leven, bijna in Duitsland en nog altijd een beetje geïsoleerd ten opzichte van het westen. Het is onbetwistbaar de meest Duitse stad van Nederland - al horen ze dat niet graag, daar in Venlo. Het grote Wirtschaftswunder weerspiegelt zich als een glimmend gepoetst welvaartsmirakeltje in deze Middenlimburgse (!) stad aan de Maas. Duitsers stromen er als het water uit een omgevallen emmer over de grens om inkopen te doen, vooral op zaterdag.’


 
Het Vrije Volk, zaterdag 21 april 1962 (gevonden via www.delpher.nl) 

Daarmee is de toon gezet. Complimenteus over de oosterburen is de journalist en oud-verzetsman Graftdijk bepaald niet:

 ‘Het woord moffen weerklinkt nogal eens. En je kunt ze op straat altijd herkennen: aan hun harde stemmen en ze lopen, altijd te eten, 's morgens ,om 8 uur al: vis of worst uit het handje, bah! Natuurlijk zijn zij óók te herkennen aan de grijze of groene, gladde regenjassen,, aan hun kinderen die soms van die geveerde jagershoedjes dragen, en aan de vrouwen met hun hoofddeksels die sprekend lijken op de (kegelvormige) vulkanen op Java.’

Tsja, het staat er echt.

We zijn dan wel de ‘meest ver-germaanste stad van Nederland’, aldus Klaas Graftdijk, pro-Duits zijn Venlonaren niet. Venlose huisvrouwen blijven op zaterdag liever thuis en Toon Schrijnen had een Duitse klant uit zijn apotheek gebonjourd, omdat ze per se vierkanten pepermuntje wilde hebben en hij alleen ronde op voorraad had. De houding van Venlonaren, vat hij als volgt samen: 

‘Zij houden niet van die lui… maar wel van hun Marken.’

Journalist/fotograaf Boy Coehorst maakte begin jaren zestig een reportage over het Duits kooptoerisme in Venlo (collectie Sef Derkx)

De taalstrijd van Venlo was natuurlijk voor  gefundenes Fressen voor de pers aan de andere zijde van de grens. Die Rheinische Post en Westdeutsche Zeitung speelden in op het idee van een verenigd Europa, dat als waarborg gold voor duurzame vrede en welvaart. In het lovenswaardig streven naar eenheid kon taal toch geen rol spelen, was het argument. Ze riepen de Duitse klanten op hun mening aan het papier toe te vertrouwen en op te sturen. De postbode moest overuren maken om de vele steunbetuigingen te kunnen bestellen. In enkele Duitse kranten werd de Venlose burgervader weggezet als anti-Duits en anti-Europees. Ten onrechte want De Gou maakte zich juist sterk voor zowel een verenigd Europa als voor goede contacten met de Duitse buren.

Journalist/fotograaf Boy Coehorst maakte begin jaren zestig een reportage over het Duits kooptoerisme in Venlo (collectie Sef Derkx)

Een andere stunt in die dagen van controverse was een reclamevliegtuig, dat boven de binnenstad cirkelde met een sleep met daarop een wervende tekst in het Duits. Het was een directe reactie op een aanpassing in de plaatselijke politieverordening die het verbood om op de openbare weg pamfletten aan klanten uit te delen.


Journalist/fotograaf Boy Coehorst maakte begin jaren zestig een reportage over het Duits kooptoerisme in Venlo (collectie Sef Derkx)

Voor de carnavallist was de taalstrijd een geschenk uit de hemel. In de optocht van 1963 liepen Die zwei Schwester von Venlo mee. De beide dames deelden pamfletten uit waarop vermeld stond dat bij hun winkel een bijzondere voorziening was, namelijk een gratis ‘Parkplatz fur 3 kienderwages, 2 snellaufers oend eine reip, gleich vor der tuur (ge braek d’r de nek euver as ge binnenkomp)’. Verder werden tegen stuntprijzen producten aanbevolen ter bevordering van de stoelgang. De afsluitende reclamekreet mocht er ook zijn: ‘Die zwei Schwester von Venlo .. nur für Duitse Pruuse!’.

Niet alleen humor maar ook realiteitszin droeg ertoe bij dat de taalstrijd luwde. Men wende eraan. Het besef vatte post dat het wegblijven van de Duitsers Venlo economisch zou schaden. Van de andere kant bleef de Venlonaar toch ook altijd wrevel voelen wanneer hij in zijn eigen stad in het Duits werd aangesproken. Maar wonden, dus ook oorlogswonden, genezen het eerst aan de rand. In de grensstad Venlo dus.

Foutje gezien in de blog? Reageren? Stuur Sef Derkx een e-mail: floddergats@xs4all.nl.

 

 

Oogstrelende muziekkiosk werd gesloopt

- door Sef Derkx - 

Wandelend door Lomm naar de kapel van Sint-Barbara (zie: Sint-Berb van Lomm) kregen we plots een visioen van een parelend glas bier op een terras. Aan zo’n verzoeking moet je geen weerstand bieden. Laat dat liever over aan de woestijnheilige Sint-Antonius van Egypte. Die deed niets liever dan duivelse verleidingen de kop in te drukken. Met succes. Antonius is als beloning voor zijn sobere leven, waarin geen plaats was voor pleziertjes, ten hemel opgenomen. Die postume ambitie hebben we niet, dus stapten we uit bij de bushalte bij het Mgr. Nolenspark.






Met dank aan Sander Custers/Paper Hills

Sander Custers van Paper Hills (zie: Paper Hills) uit Sint-Geertruid heeft ons onlangs een foto toegezonden van het plantsoen van een eeuw geleden. Destijds stond in het midden een oogstrelende muziekkiosk. Het plan ervoor was in december 1900 door de gemeenteraad goedgekeurd. 














VVenloosche Courant, 9 december 1900 (gevonden via www.delpher.nl)

De kosten voor de verfraaiing van het ‘klein- of stadspark’ werden geraamd op vierduizend gulden. Veel geld, zullen de rekenmeesters ten stadhuize zuinigjes hebben opgemerkt. Inderdaad, een forse investering, maar daarvoor zou bovendien om het park heen een sierhek van smeedijzer komen met toegangshekken ‘tusschen sierlijke met toepasselijke vasen afgedekte pilaster,’ We kunnen het nalezen in de Venloosche Courant van 9 december 1900. 





Prentbriefkaart Klein Park met een van de toegangshekken en de muziekkiosk, circa 1905 (met dank aan Jos Symons)

Kortom, het park zou een openbare lusthof worden met de mogelijkheid voor lokale muziekgezelschappen om op te treden. De plannen werden uitgevoerd. Venlo was trots, in korte tijd kwamen verschillende prentbriefkaarten op de markt van het park. Ze zijn terug te vinden op de verschillende Facebookgroepen, die het Venlo van vroeger tot onderwerp hebben. Wij plaatsen hieronder een selectie van de prentbriefkaarten, met dank aan Jos Symons. 



  

Prentbriefkaarten van het Klein Park uit de collectie van Jos Symons, voor 1940

Helaas, de gemeente Venlo bestond het om het buitenpodium in 1939 te laten slopen. De kosten voor het periodiek onderhoud waren te hoog. Helaas in het kwadraat, ervoor in de plaats kwam een onbenullig bloemperk. Helaas tot de macht drie. Anno 2021 ziet het park er armetierig uit, in vergelijking met de grandeur op het historisch beeldmateriaal. 

Terug van de tijdreis, terug in het nu. Midden in het park dat al enkele decennia zijn naam draagt, staat een meer dan manshoge Willem Nolens (1860-1931) in brons nors voor zich uit te staren op drie gestapelde stenen blokken. Ergert de priester-politicus zich aan de rommel, die is achtergelaten door de consumerende medemens? Het lijkt er warempel op. Om eerlijk te zijn, we kunnen Nolens geen ongelijk geven. 

Beeld Willem Nolens (foto Jos Saris)

Charles Vos kreeg van het gemeentebestuur in 1938 de opdracht een beeld te vervaardigen van het invloedrijke Tweede Kamerlid. Een plek ervoor had het college al in gedachten. Juist, op de plaats waar de muziekkiosk had gestaan. Daarom moest dus de muziekkiosk weg! De sculptuur van De Sfinx van het Binnenhof, zoals de media hem noemden, werd pas in 1953 onthuld door Kamervoorzitter Leo Kortenhorst. Festina lente, ben je geneigd te denken. Nee hoor, na de Tweede Wereldoorlog lagen Venlo en Blerick in puin en had de wederopbouw absolute prioriteit. Een standbeeld van een beroemd stadsgenoot kon wachten tot betere tijden.












Beeld Willem Nolens (foto Jos Saris)

Priester Nolens was vanaf 1896 lid van de Tweede Kamer en bleef dat tot aan zijn dood. Hij was nauw betrokken bij kabinetsformaties en werd in 1923 minister van Staat. De Venlonaar was een progressief katholiek en genoot gezag als arbeidsrechtdeskundige. Werknemers hadden recht op een menswaardig bestaan. Het was in zijn visie de taak van de overheid om met wetten en regelgeving de rechten van arbeiders te waarborgen. In zijn maidenspeech als Kamerlid had hij duidelijk gemaakt, dat hij het als zijn opdracht zag om dienstbaar te zijn aan het volk. Nolens was geliefd onder Limburgse mijnwerkers. Als voorzitter van de Mijnraad had hij zich sterk gemaakt voor hun arbeidsomstandigheden. Bij zijn begrafenis droegen mijnwerkers de kist.

In de lijvige Nolensbiografie, hoogbegaafde zoon van een leerlooier uit de Grote Beekstraat, lazen we een bijzondere anekdote. Zijn stoffelijk overschot werd van Den Haag naar Venlo overgebracht. Langs de route stonden tienduizenden belangstellenden. Als betoon van rouw waren in de nacht voor zijn begrafenis de straatlantaarns van Venlo afgedekt.

Van de begrafenis is een filmverslag overgeleverd. Het was een item in het bioscoopjournaal van Polygoon Holland Nieuws van 15 juni 1931 (klik hier voor de link: Begrafenis mgr. Nolens). De kwalitatief niet al te beste beelden behoren tot de collectie van het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid.

Still uit verslag van de begrafenis van Nolens (Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid) 

Een fout gezien in de blog? Leuke tip voor De Halte? Stuur Sef Derkx een e-mail: floddergats@xs4all.nl.