In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis.
In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We starten met een nagekomen Pannenkletsers, het verhaal De Dwarse.
- door Willem Kurstjens -
In het
dorp waar ik vroeger woonde, had bijna iedereen een bijnaam. Het ging terug op
de tijd dat er nog geen straatnamen waren en veel inwoners dezelfde achternaam
hadden. Om toch te weten over wie je het had, kende je een persoon een extra attribuut
toe dat hem of haar uniek maakte. Zo had je de Dikke en de Magere, de Lange en
de Korte van Jansen met één s en de Witte, de Kale en De Schriele van Janssen
met dubbele s. Soms kreeg iemand een bijnaam door wat hij of zij had gedaan of
gezegd. De Slimme kreeg zijn bijnaam toen hij bij het snoeien van een boom de
tak waarop hij zelf zat, afzaagde en de Vlugge omdat hij steeds ‘kan ’t niet
wat vlugger?’ tegen zijn arbeiders zei.
De Dwarse
had zijn bijnaam te danken aan het feit dat hij niet bang was tegen een
heersende mening in te gaan, als hij meende dat die weersproken moest worden.
Daar was hij al vroeg mee begonnen, toen hij in vijfde klas van de lagere
school zat en de rest van zijn leven mee doorgegaan. Sommigen van zijn
oud-klasgenoten uit die tijd herinnerden zich levendig de aanvaringen met zijn
onderwijzer van de vijfde klas, Hendrik Hamelink. Vooral een aanvaring had
diepe indruk op hen gemaakt. Daarover raakte men jarenlang niet uitgesproken.
Steeds als zijn bijnaam in een gesprek van oud-klasgenoten opkwam, werd het
weer opgerakeld. Zo kreeg ik het te horen, toen ik een bijnamenboek van het
dorp samenstelde.
Om het
verhaal beter te kunnen plaatsen dient men te weten dat de bevolking van het
dorp vroeger bestond uit een grote meerderheid rooms-katholieken, een paar
dozijn protestanten, een handvol gereformeerden en enkele ongelovigen -
atheïsten of neutralen, zoals ze ook werden genoemd.
Vooral
tussen de rooms-katholieken en protestanten was het haat en nijd. Die
animositeit dateerde nog van de Tachtigjarige Oorlog, toen de protestanten
onder leiding van Willem van Oranje het gezag van de katholieke koning van
Spanje, Philips II, trotseerden en de katholieken met de Spanjaarden de
protestanten bestreden. Nog in de tijd van de Dwarse werd daarover verhaald en
gezongen.
Zo zeiden
de protestanten over de katholieken:
De
godsdienstige Papen
klimmen
als apen
in de
hoge bomen
om bij
Maria te komen.
En de
katholieken dienden hen van repliek met:
De
Protestantse Geuzen
met hun
lange neuzen
en hun dikke
lippen,
waar de
duivel de ganse
dag op
zit te wippen.
Hamelink
was een katholiek in hart en nieren. Als de strijd tussen katholieken en
protestanten in de les aan de orde kwam, greep hij dat aan om de protestanten
af te schilderen als een stelletje zwakzinnige bruten.
Aan de
andere kant was hij ook secretaris van het plaatselijk Oranje-comité en stond
hij pal voor het Huis van Oranje, dat zoals iedereen weet het protestants
geloof is toegedaan, en ook zijn Oranje-liefde kraaide hij uit.
De Dwarse,
die toen net tien jaar oud was, vond dat vreemd en vroeg hem eens hoe dat zat,
hoe hij dat met elkaar kon rijmen.
In eerste
instantie wimpelde Hamelink die vraag met een superieure glimlach af en noemde
de leden van de koninklijke familie ‘uitgestelde katholieken.’ Hij bedoelde
daarmee dat het maar een kwestie van tijd was of ze zouden tot het katholiek
geloof overgaan. Toen de Dwarse vroeg hoelang dat nog zou gaan duren, omdat ze
toch al eeuwen aan de macht waren, schoot Hamelink in zijn wiek. Dat de meeste
andere leerlingen besmuikt begonnen te lachen, maakte het nog erger. Hij
verschoot van kleur, van lichtroze naar dieprood.
‘Ik zie
niet in wat er te lachen valt,’ zei hij bars. ‘Nou?’
Iedereen
zweeg en keek strak voor zich uit. Ze keken wel uit, want ze wisten allemaal
waartoe een donderbui van de meester kon leiden, dan regende het straf met
blauwe vingers van het regels pennen.
Maar de
Dwarse liet zich niet uit het veld slaan en zei: ‘Vorige week vertelde u ons
nog dat verhaal over de Martelaren van Gorkum, die door de geuzen werden
vermoord. Weet u nog?’
‘Ja, nou
en?’
Gespannen
volgden de leerlingen het duel dat zich voor hun ogen voltrok.
‘U noemde
Willem van Oranje onze eerste nationale held, onze vader des vaderlands, toch?’
‘Ja, nou
en?
‘Hoe kun je
iemand zo noemen die zoiets goedkeurt?’
‘Wie zegt
dat Willem van Oranje die moord goedkeurde?’
‘De geuzen
waren zijn bondgenoten, dat hebt u zelf gezegd.’
‘Maar dat
wil toch niet zeggen dat hij dat goedkeurde.’
‘Hij
keurde het ook niet af, tenminste dat hebt u niet verteld.’
Je kon een
speld horen vallen.
‘Het was
Lumey die het heeft gedaan, niet Willem.’
De ogen
van de leerlingen kregen iets spottends: met leedvermaak zagen ze toe hoe de
aal zich voor de klas in alle bochten wrong om het haakje uit zijn bek te
krijgen. De Dwarse had hem te pakken en liet niet los, maar zei niks.
‘Lumey
stelde Willem voor een voldongen feit.’
De Dwarse
knikte alleen maar.
‘Het was
al gebeurd voordat Willem kon ingrijpen. Zoiets kun je op zo’n jonge leeftijd
niet begrijpen, snotjong dat je bent. Kleine dwarskop.’
Het was
eruit voordat hij er erg in had. Dwarskop, kleine dwarskop nog wel, terwijl de
Dwarse hem tot aan zijn schouders kwam.
‘Wat
lachen jullie? Pak jullie schriften en schrijf: dictee!’
Terwijl ze
schreven, wees een van de jongens stiekem met zijn vinger naar de Dwarse, en
smiespelde: ‘D’n dwarse.’
Iedereen
hoorde het behalve de meester en de Dwarse zelf, die kennelijk nog in gedachten
bij hun duel waren.
‘Wat
lachen jullie?’
Niemand
zei iets, maar vanaf die tijd heette De Dwarse De Dwarse.
Niet veel
later kreeg hij het aan de stok met kapelaan Dols, die hen op de Plechtige
Communie kwam voorbereiden. Toen hij het had over de maagd Maria, die moeder
Gods was, stak de Dwarse zijn vinger op en vroeg hem wat een maagd precies was.
Dols keek
hem aan alsof hij zich in iets verslikt had en liep rood aan, maar herstelde
zich snel.
‘Een maagd
is een ander woord voor meisje,’ zei hij.
‘Maar een
moeder is toch geen meisje meer?’
‘Nee, dat
is het ook niet. Dat is juist het geheim.’
De Dwarse
boog zich naar voren, zoals altijd wanneer hij een indringende vraag wilde
stellen.
‘Wat is
het geheim? Ik snap het niet.’
De lippen
van de kapelaan plooiden zich tot een verheven glimlach.
‘Het
geheim is dat een meisje tegelijk moeder kan zijn en meisje blijft.’
De Dwarse
zweeg en liet het antwoord van Dols indalen, waarna hij zich met opgetrokken
wenkbrauwen omdraaide naar de rest van de klas, die plotseling lont rook en uit
zijn halfslaap ontwaakte. Iedereen had het gevoel dat de Dwarse iets op het
spoor was, dat hen nog van veel nut kon zijn. Dit keer was niemand bang voor
straf, omdat ze wisten dat de kapelaan te gast was en zijn optreden tot één les
beperkt zou blijven. Langzaam maar zeker gingen de vingers omhoog.
‘Ik snap
het ook niet, meneer kapelaan.’
‘Ik ook
niet.’
Opeens zag
Dols zich gesteld tegenover een woud van vingers die de lucht in priemden.
‘Voor
sommige dingen zijn jullie nog te jong.’
Er ging
een storm van protest op.
‘Het is
een mysterie van het geloof.’
Net als
Hamelink in de kwestie rond Lumey en Willem van Oranje wrong Dols zich in alle
bochten om van het haakje te springen. Het verschil was alleen dat de Dwarse er
dit keer niet alleen voor stond, maar ze de hengel met zijn allen vasthielden.
Dat bezorgde hen een machtig gevoel,
alsof ze onoverwinnelijk waren.
‘Maar
mysteries zijn er toch juist om op te lossen,’ riep de een.
‘Ja, hoe
kun je nu in iets moeten geloven wat je niet begrijpt?’ riep de ander.
‘Ja maar
jongens, toch’ riep Dols er met schelle stem bovenuit. ‘Jullie geloven toch
zeker allemaal in God? Als er een geheim bestaat, dan is het dat wel.’
Daar had
niemand van terug, op de Dwarse na.
‘God is
geen geheim,’ zei hij droog. ‘God is licht, toch?’
Iedereen
knikte.
‘Maar ook
een geheim,’ zei Dols.
Zo ging
het een tijdje verder. Ze kwamen er niet uit.
Toen
Hamelink na de les aan Dols vroeg hoe het was gegaan, zuchtte deze: ‘Die lange
blonde slungel rechts vooraan…’
Hamelink
wist direct wie hij bedoelde.
‘De Kleine
Dwarskop,’ zei hij.
‘Die jutte
iedereen op.’
Hamelink
knikte en zwoer heilige wraak op de Dwarse. Er ging geen dag voorbij of hij
probeerde hem tegenover de hele klas te kleineren. Nu eens noemde hij hem Onze
Grote Wijsneus, dan weer Professor Prut, maar meestal Onze Kleine Dwarskop. Die
laatste benaming bleef hem aankleven in het afgeleide De Dwarse van zijn
klasgenoten en die bijnaam nam de Dwarse mee naar de middelbare school, waar de
geschiedenis zich min of meer herhaalde met de godsdienstleraar, een geharnast
Norbertijn, en de leraar klassieke talen, die met de kerkvader Augustinus
dweepte.
Zijn
bijnaam raakte de Dwarse niet meer kwijt, maar dat hinderde hem niet bij het
vinden van een charmante verloofde, met wie hij trouwde en drie kinderen kreeg,
de een nog slimmer dan de andere. Toen zijn jongste zoon, die een groot schaker
en nog groter professor in de wiskunde zou worden, hem vroeg aan wie zijn
bijnaam te danken had, zei hij: ‘Aan meester Hamelink en de jongens in zijn
klas, want die dachten heel rechtlijnig.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten