In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis.
In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag als vierde aflevering het verhaal De Schrijver.
Heel vroeger waren er in ons dorp maar weinig mensen die
konden lezen en schrijven, laat staan schoonschrijven: precies op de regel, met
lange uithalen, grote lussen en weelderige krullen. Een van hen was de man die
men De Schrijver noemde. Hij was de jongste in een gezin van acht kinderen. Net
als zijn vader werkten zijn drie oudere broers in een steenfabriek, terwijl
zijn zusters het huishouden deden bij rijke families. Samen brachten ze het
geld binnen waarvan het gezin kon rondkomen en hij, de benjamin, naar school
kon gaan. Die school was niet meer dan een groot lokaal in een oud gebouw, waar
kinderen van alle leeftijden kriskras door elkaar zaten. De meesten leerden er
weinig en slechts een paar waren de schrijfkunst machtig als ze de school
verlieten.
Zo iemand was De Schrijver, die met de pen leek te zijn
geboren. Hij combineerde talent met veel en hard oefenen en ging er zo in op
dat hij alles om zich heen vergat. Dat kon je zien aan het puntje van zijn
tong. Als dat meebewoog tijdens het schrijven, kon je er donder op zeggen dat
het geschrevene niets voorstelde: de letters lagen erbij als de bladeren van
een verwelkte krop sla op het land. Maar stond het stil en beet hij het bijna
af, dan kwam er iets magnifieks onder zijn pen vandaan, als het handschrift van
een middeleeuwse monnik.
Jammer genoeg hadden ze thuis geen geld om hem verder te
laten leren, zodat er voor hem niets anders op zat dan net als zijn vader en
broers in een fabriek te gaan werken.
Omdat hij graag met zijn handen werkte, werd hij
sigarenmaker. Hij was zo vlug met zijn vingers dat hij op een dag bijna twee
keer zoveel sigaren maakte als zijn collega’s. Hij hield zelfs tijd over om
brieven te schrijven voor de directie van het bedrijf. Nu eens moest hij een
offerte schrijven, dan weer een brief aan een tabaksverkoper. Van elk epistel
maakte hij een kunstwerkje, dat je in een lijstje aan de muur kon hangen.
Zijn grootste passie bleef echter het schrijven van
liefdesbrieven, waarin hij zichzelf overtrof. Nooit had De Schrijver mooiere brieven
geschreven dan toen hij verliefd was op zijn latere vrouw. Ze woonde maar een
paar straten bij hem vandaan, maar hij schreef alsof ze aan de overkant van de
oceaan woonde, met een hartstocht die de ene na de andere gedurfde beeldspraak
aan zijn pen ontlokte.
Sommige van de zinnen die hij toen schreef, bleven hem zijn
hele leven bij.
‘Wieg me in je ogen,
laat me slapen onder je tong,
koester me in je dromen,
totdat ik bij je kom.’
Toen
hij getrouwd was, dacht hij er vaak met weemoed aan terug en liet zich maar al
te graag overhalen zo’n brief te schrijven voor een ander, die ook verliefd
was.
Hij
maakte er naam mee en werd vaak om hulp gevraagd, ook in de fabriek waar hij
werkte. Dat gebeurde altijd in de middagpauze. Terwijl zijn collega’s hun werkplek
verlieten om te gaan schaften, bleef hij op zijn plaats en hield audiëntie voor
de smachtenden. Hij vroeg hun het hemd van hun lijf: hoe ze heetten, waar ze
woonden, van wie ze er eentje waren, hoe lang ze al verliefd waren en op wie.
Zo kreeg hij langzaam maar zeker een beeld van hen en van het vuur waardoor ze
verteerd werden. Ten slotte vroeg hij hun wat ze van hem wilden.
Dan
keken ze hem altijd verbaasd aan.
’Maar
dat heb ik u toch verteld?’
‘Ja,
maar ik wil het graag nog eens horen, in je eigen woorden, dat is oprechter en
dat is altijd het beste. Zeg eens, wat voelde je toen jullie elkaar voor het
eerst zagen?’
Terwijl
de ander nadacht, pakte hij pen en papier en genoot stiekem van de
onbeholpenheid waarmee ze zich uitdrukten.
‘Toen
hij me aankeek, hoorde ik de klokken luiden.’
‘Toen
zij me aankeek, zag ik water branden.’
‘Toen
hij me aankeek, werd ik van binnen zo week als rijstepap.’
Binnen
de kortste keren stond er een brief op papier waaraan een literator een puntje
kon zuigen. Nooit stelde hij iemand teleur en iedereen voor wie hij zo’n brief
had geschreven, meende dat deze als een gouden sleutel paste op het hart van
zijn geliefde. Vaak was dat ook zo en kwamen ze bij hem terug met een
antwoordbrief die bijna net zo mooi was als de zijne, en een enkele keer nog
mooier. Aan hun handschrift herkende hij de andere schrijvers uit de streek.
Meer dan vier of vijf waren er niet, maar elk van hen deed zijn best er iets
moois van te maken. Eenieder probeerde op zijn manier de andere naar de kroon te
steken. De mooiste brieven waren van de hand van een vrijgezel die zijn hele
leven lang verliefd was gebleven op één en dezelfde vrouw, die echter nooit
iets van hem had willen weten. Zijn liefdesbrieven waren hartverscheurend.
Wat
De Schrijver echter nog nooit was overkomen, was dat zowel de minnaar als de
beminde zijn hulp inriep.
‘Hier,’
zei een meisje van de sorteerafdeling op een dag. ’Deze brief heeft mijn zusje
gisteren gekregen.’
Hij
herkende zijn eigen handschrift, maar hield zijn mond en las: ‘Liefste Ida,
Lees deze brief in stilte en praat er met niemand over. Ik hou van jou met heel
mijn hart en nog veel meer. Als ik je zie, is het of de hemel opengaat en er
een engel langs mijn wang strijkt. Dan weet ik niet wat me overkomt. Ik krijg
het warm en koud tegelijk en sta te trillen op mijn benen. Mijn borst is te
klein voor mijn hart, dat op springen staat. Ik denk alleen maar aan jou, dag
en nacht. Jouw Toon.’
‘Mmm,
mooie brief,’ zei hij, ‘vooral dat van die engel die langs zijn wang strijkt.’
Inwendig
glimlachte hij en zag Toontjes gezicht weer stralen toen hij hem deze
beeldspraak had voorgesteld.
‘Mijn
zus moet er niets van hebben,’ zei het meisje. ‘Ze heeft al een vrijer en gaat
zich binnenkort verloven. Kunt u geen brief terugschrijven?’
‘Natuurlijk,’
zei De Schrijver. ’Wat moet er in komen te staan?’
‘Wat
ik u heb gezegd,’ zei het meisje. ‘Het kan niet.’
‘Is
dat alles?’
‘Ja,
wat dacht u dan? ’n Beetje zoete broodjes bakken, zeker, zodat hij zich iets in
zijn hoofd gaat halen. Het gaat niet, punt uit.’
‘Maar
die jongen zal daar veel verdriet van hebben,’ protesteerde hij.
‘Nou
en?’ zei ze. ‘Dat is het leven.’
De
Schrijver pakte pen en papier en doopte de pen in de inktpot. Het was bepaald
niet het soort brieven dat hij graag schreef - elke krul en uithaal was er pure
verspilling aan, hier pasten slechts vierkante, hoekige letters, hoe stroever,
hoe beter - maar het hoorde erbij. Het meisje had gelijk: zo was het leven.
‘Ik
luister,’ zei hij.
‘Geachte
jongeheer,’ begon het meisje. ‘Mijn hart is al bezet door een ander, met
wie ik me binnenkort ga verloven. Hoe eerder u mij vergeet, hoe beter voor ons
allebei. Hoogachtend, Ida Mutsaers.’
Terwijl
hij de brief schreef, zag De Schrijver het beteuterde gezicht van Toontje al
voor zich wanneer hij hem de brief zou voorlezen.
‘Zo,
klaar is Kees,’ zei hij tegen het meisje en hij reikte haar de brief aan.
‘Alsjeblieft’.
‘Bedankt,’
zei het meisje en weg was ze.
Nog
geen tien minuten later stond Toontje voor hem en gaf hem de brief. Hij lachte
hoopvol, waarop het hart van De Schrijver samenkromp. Met tegenzin las hij hem
de brief voor. De jongen schrompelde ineen als een jonge merel in de kou, net
zoals hij had gedacht. De volgende dag werd Toontje door zijn broer ziek
gemeld. Het duurde een week voordat hij terugkwam.
‘Beter?’
vroeg De Schrijver.
‘Ik
kan haar maar niet vergeten,’ zuchtte de jongen, die het huilen nader stond dan
het lachen. ‘Wat moet ik doen?’
De
Schrijver voelde een steek in zijn hart.
‘Als
je wilt, kunnen we het met een gedicht proberen,’ zei hij zo opgewekt mogelijk.
‘Zeg eens, hoe ziet ze eruit?’
Toontje
beschreef Ida van top tot teen. Op slag dacht De Schrijver terug aan zijn eigen
jeugd en voelde iets wat hij in lange tijd niet had gevoeld, hij kreeg een wee
gevoel in zijn buik en zijn vingers begonnen te tintelen.
‘Kom over een half uur maar terug,’ zei hij, ‘dan heb ik
misschien iets voor je.’
Toontje
knikte en liep weg, waarop De Schrijver zijn pen in de inktpot doopte. Voordat
hij het wist vloeide er het volgende gedicht uit.
‘Waar u loopt, wil ik uw voeten drukken,
waar u kijkt, wil ik uw blikveld zijn,
als u huilt, breekt mijn hart in stukken
en als u lacht, ben ik uw zonneschijn.’
Hij liet het Toontje lezen, die het mooi vond.
‘Denkt u dat het wat uithaalt?’ vroeg hij.
‘Niet geschoten is altijd mis,’ zei De Schrijver.
‘Maar stel je eens voor,’ hakkelde Toontje, ‘stel je eens
voor dat Ida me wil ontmoeten, en ze komt erachter dat ik niet kan lezen en
schrijven.’
‘Wat dan nog,’ zei De Schrijver. ‘Er zijn er zoveel die
niet kunnen lezen en schrijven. Wie zegt jou dat zij het wél kan?’
Zo had Toontje het nog niet bekeken. Hij bedankte De
Schrijver en liep met de brief weg.
De volgende dag stond Ida’s zus weer voor hem.
‘Mijn zus heeft een brief gekregen van die jongen die ze
heeft afgewezen. Wilt u hem voorlezen?’
Hij las haar de brief voor die hij zelf had geschreven.
‘Mmm, een mooi gedicht,’ zei hij. ‘Die jongen heeft talent.
Dat had ik zelf niet beter gekund. Als ik haar was zou ik hem niet te snel
afwijzen.’
Het meisje zweeg en nam de brief mee.
De dag erna kwam ze weer terug.
‘Mijn zus is van gedachten veranderd,’ zei ze. ‘Ze wil hem
graag ontmoeten.’
Hij pakte pen en papier.
‘Wat wil je dat ik hem terugschrijf?’ vroeg hij.
‘U moet hem niet teveel aanmoedigen,’ zei zij, ‘en alleen
maar schrijven dat hij zondagmiddag naar de vijver bij het kasteel moet komen
om haar te ontmoeten.’
‘Maakt hij een kans?’ vroeg De Schrijver.
Het meisje haalde haar schouders op.
‘Dat is moeilijk te zeggen,’ zei ze. ‘Ze wil de verloving
nog niet afzeggen, maar aan de andere kant was ze zo ondersteboven van dat
gedicht dat ze het nu niet meer precies weet. Daarom wil ze hem graag
ontmoeten. Begrijpt u?’
De Schrijver begreep het maar al te goed en wachtte af.
Toontje en Ida ontmoetten elkaar bij de vijver. De vlam sloeg in de pan en ze
wilden elkaar hartstochtelijk graag zien, met als gevolg dat de afspraakjes
elkaar steeds sneller opvolgden. Nauwelijks had De Schrijver een brief van
Toontje aan Ida klaar of haar zus kwam weer bij hem voor een antwoord. De
brieven vlogen als zwaluwen heen en weer en De Schrijver schreef de sterren van
de hemel.
Totdat Ida’s zus op een dag tijdens de pauze verstek liet
gaan. Dat bevreemdde De Schrijver en daar wilde hij het zijne van weten. Hij
verliet zijn plaats en zocht haar op.
‘Hoor eens,’ zei hij. ‘Hoe is het ermee? Ik zie je niet
meer. Is het soms uit?’
Ze schudde haar hoofd en lachte.
‘Nee,’ zei ze. ‘Integendeel. Ze hebben ons niet meer nodig,
ze gaan trouwen!’
‘Je meent het!’ zei hij en hij schoot in de lach.
‘Ja,’ zei ze. ‘U hebt het vuurtje flink opgestookt.’
‘Een beetje olie kan geen kwaad,’ zei hij. ‘Heb jij al
iemand op het oog?’
‘Nee, nog niet,’ zei ze. ‘maar als het zover is, weet ik
bij wie ik moet zijn. Bedankt, ook namens mijn zus.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten