In 2010 publiceerde onze gewaardeerde collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis.
In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag de aflevering De broden.
De veldwachter liep door de gang van het gemeentehuis naar de kamer van de burgemeester en klopte op de deur.
‘Binnen!’
Hij
opende de deur en stapte naar binnen.
‘Een
goedemorgen, veldwachter,’ zei de burgemeester, die achter zijn bureau zat te
schrijven. Hij legde zijn pen neer en keek hem aan.
‘Dat
was me het nachtje wel, nietwaar?’ sprak hij.
De
veldwachter knikte.
‘Zegt
u dat wel, één en al schieten.’
‘Ik
heb het gehoord,’ zei de burgemeester. ‘Het leek soms wel Bengaals vuurwerk.
Aanhoudingen?’
‘Meer
dan honderd,’ zei de veldwachter. ‘Meest vrouwen en kinderen, vel over been. De
commiezen hebben ze opgesteld om ze af te marcheren naar Venlo en ze daar de
grens over te zetten. Maar daar kom ik niet voor.’
Hij
pauzeerde even om het belang van zijn mededeling te onderstrepen.
‘O
nee?’ zei de burgemeester.
‘Nee,’
zei de veldwachter. ‘Ik heb iets ontdekt. Dat wil ik u graag laten zien.’
‘Maar
ik heb geen tijd, beste man. Ik moet nog zoveel doen!’
‘U
zult er zeker geen spijt van hebben.’
‘Vooruit
dan maar.’
Samen
liepen ze de trap af naar het politiebureau aan de achterkant van het raadhuis.
Toen ze bij de deur kwamen, moest de veldwachter er met zijn schouder tegenaan
duwen om hem helemaal open te krijgen. Het kantoor lag tot aan de nok vol met
smokkelwaar. Zakken meel, dozen margarine, hammen, kazen. Je kon het zo gek
niet bedenken of het was er.
‘Hier,’
zei de veldwachter. ‘Dit wilde ik u laten zien.’
Hij
wees op de stapel broden op zijn bureau.
‘Broden,’
zei de burgemeester, ‘roggebroden om precies te zijn.’
‘Zeker!’
zei de veldwachter glimlachend, ‘Maar geen gewone roggebroden. Draait u er maar
eens een om!’
Dat
deed de burgemeester en er kwam een grijns op zijn gezicht.
‘Coöperatie
De Volharding!’ las hij hardop. Het bewijs! Zijn ogen straalden en zijn sikje
wipte driftig op en neer, zoals altijd als hij in zijn nopjes was.
‘Ha
ha! Excellent, veldwachter, excellent!’ kraaide hij.
Dit
was wat hij zocht. Hiermee zou hij de heren van de vakbond, die geprobeerd
hadden hem bij de commissaris van de koningin zwart te maken, op de knieën
krijgen. Tot tweemaal toe hadden ze het gewaagd de gouverneur een brief te
schrijven waarin ze hun beklag over hem deden. Dat hij als hoofd van de
voedseldienst onvoldoende en te laat regeringsrogge verstrekte, waardoor de
arme stumpers die zij vertegenwoordigden, duur witbrood moesten kopen. Dat hij
te laat was met het bestellen van regeringsvlees, zodat er een voortdurend
tekort aan goedkoop vlees, met name spek, was. Dat hij de maximumprijzen niet
in de hand wist te houden, waardoor sommige winkeliers hun klanten, ook de
allerarmste, woekerprijzen berekenden.
Van
die brieven stuurden ze hem afschriften, die hij maar steeds minzaam naast zich
had neergelegd. Zolang hij niet wist of de gouverneur er iets mee deed, bekommerde
hij er zich niet om. Dat was nu voorbij. Gisteren had hij per aangetekende post
een brief uit Maastricht gekregen, waarin de gouverneur op hoge poten uitleg
van hem eiste. Opeens moest hij zich verdedigen, en nog wel per kerende post.
De brief die hij aan het schrijven was, voordat de veldwachter hem kwam storen,
was zijn antwoord op het ultimatum van de gouverneur.
‘Goed
werk, beste man, goed werk!’
Hij
klopte de veldwachter goedkeurend op zijn schouder. Zijn ontdekking kwam
precies op het juiste moment. Hier op het bureau lag klip en klaar het bewijs
dat de heren van de vakbond, die hem naar de duivel wensten, zelf met de duivel
onder een hoedje speelden. Van het meel dat ze zeiden voortdurend tekort te
komen, bakten ze smokkelbroden, niet één, maar tientallen, nee, honderden.
‘Roep
de bode!’
‘Wat
gaat u doen?’
‘Dat
zul je wel zien. Roep hem maar eens eerst.’
De
veldwachter liep de gang in, terwijl de burgemeester de broden op het bureau
één voor één omdraaide. Op elk brood stond hetzelfde stempel. Dit was de
knuppel waarmee hij de hond kon slaan. Wat heet slaan? Afranselen!
‘Edelachtbare
wenst?’ vroeg de bode, die stilletjes achter hem het kantoor was binnengekomen.
‘Ik
wil dat u het volledige bestuur van de werkliedenvereniging convoceert voor
half zeven en geen minuut later.’
De
bode knikte en ging er als een haas vandoor.
‘Ik
zal ze eens wat laten zien, veldwachter,’ zei de burgemeester. ‘Nog is Engeland
niet verloren, nog niet!’
Met
die woorden draaide hij zich om en liep terug de trap op naar zijn kamer. Met
elke stap die hij zette voelde hij zich zekerder van zijn zaak.
Hij
ging zitten en streelde liefkozend zijn sikje, waaraan hij de ene fraaie volzin
na de andere ontlokte.
De
tijd vloog en voordat hij er erg in had, klopte de veldwachter weer op de deur
en deelde hem mee dat het hele bestuur van de werkliedenvereniging beneden in
de gang stond te wachten.
‘Laat
ze maar in het bureau,’ zei ze. ‘Ik kom eraan!’
Langzaam
daalde hij de trap af, zijn hoofd nog vol van de fraaie volzinnen die hij op
papier had gezet. Hij klopte op de deur, die de veldwachter wijd voor hem
openhield en liep naar binnen. Daar stonden ze, schuldbewust als een stelletje
kwajongens die hun verdiende straf in ontvangst kwamen nemen, met de pet in de
hand, zoals het arbeiders betaamde.
‘Een
goedenavond, heren,’ zei hij gedragen. ‘Het spijt me als ik u heb laten
schrikken door u hier op zo’n korte termijn te convoceren, maar de zaak is dan
ook ernstig, heel ernstig. Tot tweemaal toe hebt u zich bij de gouverneur over
mij beklaagd. Daarbij hebt u niet geaarzeld mij in de hardste bewoordingen te
veroordelen. Nu is het aan u om uw hand in eigen boezem te steken. Wat u hier
ziet is alle smokkelwaar die vannacht door onze grenswachten op Duitse vrouwen
en kinderen is buitgemaakt. Boter, kaas en eieren, maar ook brood. Een hele
berg broden.’
Hij
zweeg, pakte een brood en draaide de onderkant naar hen toe.
‘Broden
uit uw bakkerij, voorzien van het stempel van uw coöperatie! Wat is hierop uw
antwoord?’
Hij
liet zijn blik langs de gezichten glijden en stelde tot zijn genoegen vast dat
ze allemaal hun blik neersloegen, op één man na, die het waagde hem recht in
zijn gezicht aan te kijken en spottend glimlachte. Het kon bijna niet anders of
hij was hun leider.
Het
bloed steeg de burgmeester naar zijn slapen, maar hij beheerste zich.
‘Welnu,
ik luister.’
De
man schraapte zijn stem.
‘Beschuldigt
u ons van smokkel?’ vroeg hij.
‘Zo
is het,’ zei de burgemeester.
‘Onze
leden hebben van ons heel duidelijk het consigne gekregen zich niet met de
smokkelhandel in te laten,’ reageerde de man.
‘Waarom
doen ze het dan toch?’
‘Omdat
u hen daartoe gedwongen heeft.’
De
burgemeester wist niet wat hij hoorde.
‘Ik?’
vroeg hij op schrille toon.
‘Ja,
u en uw industriële vrienden. Of wilt u soms zeggen dat het uw vrienden niet
zijn?’
Oei,
daar raakte hij een zere plek. Tot aan de oorlog vond iedereen in het dorp dat
hij tegelijkertijd industrieel en burgemeester kon zijn, de grootste werkgever
én de hoogste bestuurder van het dorp in één persoon, maar sinds de straffe
loonkorting aan het begin van de oorlog, die hij en zijn industriële vrienden
zonder pardon hadden doorgevoerd, waren er stemmen opgegaan die beweerden dat
dit uit de tijd was en niet meer strookte met de beginselen van behoorlijk
bestuur. Die onverlaat wist potjandorie precies waar hij het over had!
‘Wilt
u daarmee beweren dat ik medeschuldig ben aan de smokkelhandel?’ riposteerde
hij.
‘Precies,’
zei de man. ‘De fabrieken draaien weer volop en jullie hebben ze maar de helft
van het gekorte loon teruggegeven. De andere helft moeten ze ergens anders
vandaan zien te halen. Sommigen verkopen brood aan Duitsers. Noodgedwongen. Nou
en?’
Hij
lachte schamper, waardoor de burgemeester een waas voor zijn ogen kreeg. Hoe
durfde die minkukel zo’n toon tegen hem aan te slaan!
‘En
dan nog iets,’ ging de man verder. ‘Hebt u ook gezien aan wie ze het brood
verkopen? Aan hongerende vrouwen en kinderen! Vel over been! U moet ze eens
over straat zien lopen als ze worden afgemarcheerd. Sommigen komen amper
vooruit. Weet u, eigenlijk zou ú zich moeten schamen!’
De
burgemeester liep rood aan.
‘Ik?’
riep hij uit. ‘Wat verbeeldt u zich wel! Ik denk er nog niet aan! U praat recht
wat krom is. De smokkelhandel is bij de wet verboden, dat weet u goed. En
bovendien gaat het hier niet alleen om brood, maar ook om de goede zeden. Die
vrouwen zijn voor een brood tot alles in staat. Waar moet dat heen? Ik zal het
u zeggen: als het zo doorgaat, dan wordt het hier Sodom en Gomorra. Let op mijn
woorden!’
Het
scheelde niet veel of hij had het uitgeschreeuwd!
Tot
nu toe had niemand zijn gezag in de gemeente openlijk durven te tarten, maar
deze man hier met zijn open blik en zijn pet in zijn hand, die durfde het wel,
die haalde hem het bloed onder zijn nagels vandaan.
‘Ik
weet het goed gemaakt,’ hoorde hij hem zeggen. ‘Als u praat met uw industriële
vrienden en ervoor zorgt dat de loonkorting ongedaan wordt gemaakt, dan praten
wij met onze leden en proberen wij een eind te maken aan het smokkelen van die
broden.’
De
man zette zijn pet op ten teken dat er niets meer te zeggen viel en wat hem
betrof het onderhoud was afgelopen.
Nee
maar, wat gebeurde hier? Hij stond paf. Dit was de omgekeerde wereld! Het was
aan hém om een einde aan het gesprek te maken! Aan hem!
Hij
kreeg een droge mond en slikte.
‘Of
wilt u soms dat we de gouverneur opnieuw een brief schrijven?’
De
burgemeester dacht aan zijn eigen brieven met al die fraaie volzinnen, waaraan
hij zoveel plezier had beleefd, en die hem opeens schraal en miezerig leken. Hij
keek de veldwachter aan, zag aan zijn blik dat die net zo verbijsterd was als
hij, en knikte toen maar.
‘Mooi,
dat is dan afgesproken,’ zei de man. ‘Kom, mannen, we gaan!’
Op
slag zetten ze hun pet op en liepen langs hem naar de deur, waardoor ze één
voor één verdwenen.
Verdoofd
stond hij voor zich uit te staren.
‘Burgemeester!’
Heel
in de verte weerklonk een stem. Het was de veldwachter.
‘Burgemeester!’
‘Ja?’
‘Wat
doen we met de broden?’
De
broden? O ja, de broden.
Hij
dacht even na.
‘Breng
ze maar naar de nonnetjes van de Nieuwe Munt. Die weten er wel raad mee.’
Raad,
dat was het goede woord.
Radeloos
liep hij de trap op naar boven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten