donderdag 22 juli 2021

Pannenkletsers VIII - De Toevallige

In 2010 publiceerde onze gewaardeerde collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis. 

In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag de aflevering De Toevallige.

De Toevallige dankte zijn bijnaam aan het feit dat hij zijn verhalen voortdurend doorspekte met het woord ‘toevallig’. Zo kon je hem horen zeggen: ‘Ik kwam laatst toevallig X tegen en die zei dat Y van de trap was gevallen. Heb jij daar toevallig iets over gehoord?’

Als je hem mocht geloven, dan hing het leven van toevalligheden aan elkaar, terwijl iedereen in het dorp wist dat het alleen maar een manier van hem was om overal zijn neus in te steken en commentaar op te geven. Hij hield nu eenmaal van een praatje, het liefst zou hij niets anders doen dan praten, maar omdat je daarmee je brood niet kunt verdienen, was hij gedwongen te werken. Voorzover je dat tenminste werken kon noemen. Nog geen kwartier lang was hij met iets bezig of hij zuchtte: ‘Ik heb zin in een sigaret,’ of ‘Nu wil ik wel een kopje koffie hebben’ of ‘Een beetje frisse lucht zou geen kwaad kunnen,’en dan gaf hij er de brui aan en ging ergens staan waar hij iemand kon treffen met wie hij een praatje kon maken. En als hij die dan trof, dan was het: ‘Nee maar, dat is toch ook toevallig. Ik was net aan het denken: hoe zou het toch met … zijn? En daar kom ik je tegen, sterk, toch? Hoe is het ermee?’

Voor je er erg in had, hield hij je een half uur lang aan de praat. En waarover? Over van alles en nog wat: wie er iets mankeerde en bij de dokter liep; wie er iets mankeerde en niet meer bij de dokter liep, maar thuis het bed moest houden; wie er iets mankeerde, maar niet meer thuis verzorgd kon worden, maar in het ziekenhuis lag; wie er iets mankeerde, in het ziekenhuis lag en geopereerd moest worden; wie er iets mankeerde, maar niet meer geopereerd kon worden en moest sterven en wie er niet meer hoefde te sterven, omdat hij al gestorven was.

Al die dingen had hij ‘toevallig’ gehoord en als hij iets niet wist of niet helemaal precies wist, vroeg hij: ‘Heb jij toevalllig gehoord hoe het met die en die is?’of ‘Weet jij toevallig of het waar is dat die en die zijn heup heeft gebroken?’of ‘Heb je laatst toevallig niet die en die gezien? Hoe zou hem toch met hem zijn?’ Als je dan zei dat het de eerste keer was dat je dat hoorde, dan schudde hij minzaam zijn hoofd en zei lachend: ‘Ja, dat kan wel zijn, maar ik kom overal en spreek met veel mensen en die hebben het erover.’

Zo werd er in het dorp over De Toevallige gepraat, als een schatgraver op zoek naar pikante nieuwtjes, die zich altijd wel een weg bij je naar binnen wist te graven.

Ik was dan ook op mijn hoede, toen ik hem laatst tegenkwam en hij me aansprak en vroeg of ik niet meer wist over Z , die hij laatst toevallig in het ziekenhuis had getroffen, waar hij toevallig was om bloed te geven, en die heel geheimzinnig had gedaan toen hij hem vroeg waarom hij daar moest zijn: ‘Je zou toch zeggen: wat heeft zo’n man te verbergen? Tenzij hij natuurlijk iets aan zijn prostaat heeft, of iets anders geslachtelijks. Daar zou ik ook niet mee te koop lopen, jij wel?’ 

‘Nee, ik ook niet,’ antwoordde ik. 

‘Het zal toch niet zeker de prostaat zijn? Wat denk jij?’

‘Dat lijkt me sterk, dan had ik het wel geweten.’

‘O ja, kennen jullie elkaar? Hoe ken je hem?’

‘Van vroeger, we hebben bij elkaar op school gezeten.’

‘Dat is toch ook toevallig.’

‘Nee, zo toevallig was dat niet, we hadden dezelfde leeftijd.’

‘En jullie zien elkaar regelmatig?’

‘Ja, want hij woont bij mij in de buurt.’

‘En tegen jou heeft hij niets gezegd?’

‘Nee, maar als je het graag wilt weten, kun je het hem het beste zelf vragen, recht op de man af. Hij is de man er niet naar om daar doekjes om te winden.’

‘Die indruk had ik juist wel. Ik had juist wel de indruk dat hij er doekjes om wond.’

‘Waarom zou hij?’

‘Dat vroeg ik me ook af.’

‘Misschien omdat jij het was. Jij wilt graag alles van iedereen weten.’

Hij trok zijn hoofd achteruit en zette grote ogen op.

‘Ik?’ lachte hij.

‘Die naam heb je. Doe maar niet of je neus bloedt.‘

‘Pure belangstelling, hoor.’ 

Al grinnikend pareerde hij de aanval en we lachten allebei, omdat we elkaar al langer kenden dan vandaag.

Maar niet iedereen was hem zo goedgezind als ik. Naarmate zich meer vreemdelingen in het dorp vestigden, die hier nog voor een prikje een huis konden kopen, terwijl ze zich elders blauw betaalden, raakte hij steeds meer in de problemen.

‘Wie is dat toch die hier overal op zijn fiets rondrijdt en de mensen de oren van het hoofd kletst?’ vroeg iemand die nieuw was in de straat, aan mij.

‘Hoe ziet hij eruit?’ vroeg ik. 

'Mager en kaal met een grijs kuifje, een uilebrilletje en pretoogjes.’

‘De Toevallige,’ zei ik en ik legde hem uit hoe hij aan zijn bijnaam kwam.

‘O, de wandelende dorpspomp,’ knikte de man resoluut. ‘Daar houd ik helemaal niet van. En ik ben niet de enige, hoor, dat weet ik wel zeker. Als ik hem was, zou ik maar oppassen.’

‘Hoezo? Wat vroeg hij dan?’

De man schilderde het verloop van het gesprek. De Toevallige was op zijn fiets langsgekomen terwijl hij net een gereedsschapskist uit zijn auto haalde. Meteen was hij gestopt en afgestapt en had gevraagd: ‘Aan het verbouwen?’ en toen ‘Nieuw hier?’ tot en met ‘Mag ik vragen wat je voor dit huis hebt betaald?’

‘Typisch De Toevallige,’ zei ik lachend. ‘Hij kijkt altijd precies hoe ver hij kan gaan.’

‘Het is anders niet om te lachen, hoor. Waar ik vandaan kom, komen ook mensen van minder allooi hiernaartoe. Lui die hun geld in de drugs of met verdachte vastgoedtransacties hebben verdiend. Die bulken van het zwarte geld en kunnen hier nog voor een appel en een ei een huis kopen met een mooi stukje natuur erbij. Ik kan het weten, want ik zit in de advocatuur. Als ik hem was, zou ik maar oppassen. Voor hij het weet heeft een paar klappen te pakken.’

En zo was het, maar nog erger, want niet De Toevallige incasseerde die klappen, maar zijn vrouw die de deur opendeed en nergens van afwist.

Toen ze samen aangifte deden bij de politie, ging er niet alleen bij de politieagent, maar ook bij De Toevallige een lichtje branden. Het signalement dat de vrouw gaf, kwam overeen met dat van een potige kerel die nieuw in het dorp was. De Toevallige had hem terloops iets gevraagd over de loods die hij achter zijn huis aan het bouwen was. Toen had de man hem gevraagd of hij soms bij de politie was en hem gezegd dat het zijn zaken niet waren, waarop De Toevallige alleen maar zijn hoofd geschud en op zijn fiets was gestapt en verder gereden. Dat hoofdschudden van hem moest die ander hebben opgevat als: ‘Hoe kunnen dat mijn zaken nu niet zijn? Ik, De Toevallige, kom er toch wel achter. Niemand houdt hier iets voor mij geheim.’

En daar bleef het niet bij. Er deden zich steeds vaker van dit soort incidenten voor, waarbij nu eens de banden van zijn auto eraan moesten geloven, dan weer de ramen van zijn huis. Een keer hadden ze hem thuis opgewacht en hem hardhandig met zijn rug tegen de muur gedrukt en gezegd: ‘Is het nu afgelopen met dat gevraag?’

Maar De Toevallige bleef maar rondfietsen en vragen. Het was sterker dan hij.

Zijn vrouw voelde zich bedreigd en zag spoken. Uiteindelijk ging ze bij hem weg en dook onder, zelfs hij wist niet waar, zodat hij werd gezien terwijl hij op zijn fietsje door het dorp reed en in elk huis naar binnen keek of ze daar soms was. Steeds als hij iemand trof die hij kende, stapte hij af en vroeg: ‘Zeg eens, heb jij mijn vrouw toevallig niet gezien?’

Reageren? Stuur Willem Kurstjens een e-mail: willemkurstjens@gmail.com.


 

 

 

 

 

 

 

 




Geen opmerkingen:

Een reactie posten