woensdag 28 juli 2021

Pannenkletsers IX - De man die omkeek

In 2010 publiceerde onze gewaardeerde collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis.

In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag de aflevering De man die omkeek. 

 

Er wonen hier veel mensen die terugkijken op iets – op hun leven, op de oorlog, op hun huwelijk, en noem maar op, wie niet, zou je zeggen - , maar er is maar één man die ze noemen: ‘de man die omkeek.’ Toen ik het hoorde moest ik onmiddellijk denken aan de mythe van Orpheus, die in de onderwereld op zoek gaat naar zijn geliefde Eurydice en van de goden niet mag omkijken, maar dat toch doet, met als gevolg dat hij eeuwig zonder haar blijft. Ik kon het niet plaatsen, althans niet in dit dorp. 

Verder vond ik het vreemd dat de persoon van ‘de man die omkeek’, wat kennelijk een bijnaam was,  niet werd aangeduid met een bijvoeglijk naamwoord, zoals het geval is bij De Slome, De Luie, De Verkeerde of De Spichtige, maar met een bijzin. Voor zover ik wist, was hij de enige.

Enige naspeuringen bij mensen die hem nog gekend hadden, brachten me tot de volgende verklaring.

De bijzin heeft betrekking op de gebeurtenis in zijn leven die hem heeft getekend, het feit dat hij omkeek, toen hij juist niet moest omkijken. Als gevolg daarvan liep hij de rest van zijn leven mank, zo mank dat hij bij het lopen een stok nodig had. Moest hij zich haasten of had hij het op zijn heupen, dan leek hij vanuit de verte op een tandwiel dat een slag overslaat. Het was een vreemd gezicht dat sommige mensen, vooral kinderen, angst aanjoeg. ‘Wie is die man?’ vroegen ze aan hun ouders. ‘Het lijkt wel of hij dat iemand hem op zijn hielen zit.’

En dan vertelden ze hun wat ze wisten. 

De ongelukkige in kwestie heette Goof.

Goof was in zijn jeugd een grote sterke, maar een beetje domme jongen. Hij liet zich snel gek voor de gek houden en rende zich voor de grotere sterkere jongens de benen uit het lijf, alleen maar om door hen gezien te worden en er een beetje bij te horen.

Op de lagere school deed hij elke klas twee keer en toen hij van school kwam, was hij zestien en kon hij direct de fabriek in. Daarvan had je er in het dorp nogal wat, stuk voor stuk fabrieken waar hij met zijn domme handkracht, het enige waarover hij beschikte, welkom was. Hij ging werken bij een steenfabriek, waar men hem een schop in zijn hand duwde en de kleigroeve in stuurde. Omdat er amper een goed gesprek met hem te voeren was, liet men hem in de pauze links liggen. Gelukkig had hij iets om zich mee te amuseren. Zijn ouders hadden van een rondreizend koopman een mondharp gekocht, waarop hij speelde als hij niet hoefde te werken: in de pauze of voor of na het werk. Spelend kwam hij op zijn werk en spelend ging hij ook weer naar huis. Niet iedereen was van dat eentonige geluid gediend. In de pauzes vroeg men hem vaak genoeg om een eindje verderop te gaan spelen omdat men rustig wilde praten. ’s Winters vroeg men hem hout te gaan rapen voor het vuur dat hen warm moest houden. Al snel bleek dat hij gek op vuur was. Hij ging er helemaal in op en zorgde ervoor dat het altijd precies brandde zoals het moest. 

‘Weet je wat jij moet doen,’ zei iemand. ‘Je moet in de ijzergieterij aan de oven gaan werken.’

Dat liet hij zich geen twee keer zeggen. Nog geen week later stond hij voor de gietoven. Hij had een overall met een lange leren schort aan en droeg hoge schoenen met ijzeren beslag op de punt en onder de zool en op zijn hoofd had hij een leren kap met een lasbril. Dat moest hem beschermen tegen de vonkenregen die van het kokende ijzer spatte als hij met zijn lans, die wel drie vier meter lang was, de kleiprop doorstak die het ijzer in de afvoer onderaan de oven tegenhield. 

Wie hem zo zag, zou denken dat hij een ridder was, maar zonder paard, eerder een Sancho Pancha dan een Don Quichot, maar net zo toegewijd. Niets ontsnapte aan zijn oog en iedereen in de fabriek was blij met hem. Hoewel er amper een normaal gesprek met hem was te voeren, wist men dat hij met hart en ziel in zijn werk opging en precies deed wat hij moest doen, hij was de juiste man op de juiste plek.

Toen werd hij verliefd op een vrouw die in een huis op weg naar de ijzergieterij woonde. Het was een vrouw die al veel mannen het hoofd op hol had gebracht en voor wie in het dorp werd gewaarschuwd: een vrouw die niet zonder man kon. Ze loerde op hem als hij op zijn mondharp spelend van zijn werk kwam en nodigde hem uit om iets te komen drinken. Dat deed hij en de rest laat zich raden, hij kwam in de ban van haar, het was het grootste vuur dat hij ooit zag branden, zo groot dat hij zijn hoofd er soms van omliep. Zelfs tijdens zijn werk aan de oven moest hij nog aan haar denken.

Zo gebeurde het op een dag dat hij zijn lans richtte op de kleiprop voor de afvoer van de oven en mis stak, waardoor het hete ijzer uit de oven gulpte en in zijn schoenen liep. Hij schreeuwde moord en brand, maar wist nog net op tijd het gat met een nieuwe kleiprop af te dichten. Toen viel hij flauw. Hij kwam weer bij in het ziekenhuis, waar de personeelschef zich over hem heen boog en hem vroeg wat er toch was gebeurd, hoe hij, die steeds met zijn hele wezen op de oven was gericht, zo'n fout had kunnen maken.

‘Ik moest omkijken,’ zei hij.

‘Maar waarom?’

‘Ik dacht dat ik geroepen werd.’

'Door wie?’

‘Door haar.’

Reageren? Stuur Willem Kurstjens een e-mail: willemkurstjens@gmail.com.


 

 

 

 

 

 

 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten