vrijdag 2 juli 2021

Pannenkletsers IV - De Schrijver

In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis. 

In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We presenteren vandaag als vierde aflevering het verhaal De Schrijver.

Heel vroeger waren er in ons dorp maar weinig mensen die konden lezen en schrijven, laat staan schoonschrijven: precies op de regel, met lange uithalen, grote lussen en weelderige krullen. Een van hen was de man die men De Schrijver noemde. Hij was de jongste in een gezin van acht kinderen. Net als zijn vader werkten zijn drie oudere broers in een steenfabriek, terwijl zijn zusters het huishouden deden bij rijke families. Samen brachten ze het geld binnen waarvan het gezin kon rondkomen en hij, de benjamin, naar school kon gaan. Die school was niet meer dan een groot lokaal in een oud gebouw, waar kinderen van alle leeftijden kriskras door elkaar zaten. De meesten leerden er weinig en slechts een paar waren de schrijfkunst machtig als ze de school verlieten.

Zo iemand was De Schrijver, die met de pen leek te zijn geboren. Hij combineerde talent met veel en hard oefenen en ging er zo in op dat hij alles om zich heen vergat. Dat kon je zien aan het puntje van zijn tong. Als dat meebewoog tijdens het schrijven, kon je er donder op zeggen dat het geschrevene niets voorstelde: de letters lagen erbij als de bladeren van een verwelkte krop sla op het land. Maar stond het stil en beet hij het bijna af, dan kwam er iets magnifieks onder zijn pen vandaan, als het handschrift van een middeleeuwse monnik.

Jammer genoeg hadden ze thuis geen geld om hem verder te laten leren, zodat er voor hem niets anders op zat dan net als zijn vader en broers in een fabriek te gaan werken.

Omdat hij graag met zijn handen werkte, werd hij sigarenmaker. Hij was zo vlug met zijn vingers dat hij op een dag bijna twee keer zoveel sigaren maakte als zijn collega’s. Hij hield zelfs tijd over om brieven te schrijven voor de directie van het bedrijf. Nu eens moest hij een offerte schrijven, dan weer een brief aan een tabaksverkoper. Van elk epistel maakte hij een kunstwerkje, dat je in een lijstje aan de muur kon hangen.

Zijn grootste passie bleef echter het schrijven van liefdesbrieven, waarin hij zichzelf overtrof. Nooit had De Schrijver mooiere brieven geschreven dan toen hij verliefd was op zijn latere vrouw. Ze woonde maar een paar straten bij hem vandaan, maar hij schreef alsof ze aan de overkant van de oceaan woonde, met een hartstocht die de ene na de andere gedurfde beeldspraak aan zijn pen ontlokte.

Sommige van de zinnen die hij toen schreef, bleven hem zijn hele leven bij.

 

‘Wieg me in je ogen,

laat me slapen onder je tong,

koester me in je dromen,

totdat ik bij je kom.’

Toen hij getrouwd was, dacht hij er vaak met weemoed aan terug en liet zich maar al te graag overhalen zo’n brief te schrijven voor een ander, die ook verliefd was.

Hij maakte er naam mee en werd vaak om hulp gevraagd, ook in de fabriek waar hij werkte. Dat gebeurde altijd in de middagpauze. Terwijl zijn collega’s hun werkplek verlieten om te gaan schaften, bleef hij op zijn plaats en hield audiëntie voor de smachtenden. Hij vroeg hun het hemd van hun lijf: hoe ze heetten, waar ze woonden, van wie ze er eentje waren, hoe lang ze al verliefd waren en op wie. Zo kreeg hij langzaam maar zeker een beeld van hen en van het vuur waardoor ze verteerd werden. Ten slotte vroeg hij hun wat ze van hem wilden.

Dan keken ze hem altijd verbaasd aan.

’Maar dat heb ik u toch verteld?’

‘Ja, maar ik wil het graag nog eens horen, in je eigen woorden, dat is oprechter en dat is altijd het beste. Zeg eens, wat voelde je toen jullie elkaar voor het eerst zagen?’

Terwijl de ander nadacht, pakte hij pen en papier en genoot stiekem van de onbeholpenheid waarmee ze zich uitdrukten.

‘Toen hij me aankeek, hoorde ik de klokken luiden.’

‘Toen zij me aankeek, zag ik water branden.’

‘Toen hij me aankeek, werd ik van binnen zo week als rijstepap.’

Binnen de kortste keren stond er een brief op papier waaraan een literator een puntje kon zuigen. Nooit stelde hij iemand teleur en iedereen voor wie hij zo’n brief had geschreven, meende dat deze als een gouden sleutel paste op het hart van zijn geliefde. Vaak was dat ook zo en kwamen ze bij hem terug met een antwoordbrief die bijna net zo mooi was als de zijne, en een enkele keer nog mooier. Aan hun handschrift herkende hij de andere schrijvers uit de streek. Meer dan vier of vijf waren er niet, maar elk van hen deed zijn best er iets moois van te maken. Eenieder probeerde op zijn manier de andere naar de kroon te steken. De mooiste brieven waren van de hand van een vrijgezel die zijn hele leven lang verliefd was gebleven op één en dezelfde vrouw, die echter nooit iets van hem had willen weten. Zijn liefdesbrieven waren hartverscheurend.

Wat De Schrijver echter nog nooit was overkomen, was dat zowel de minnaar als de beminde zijn hulp inriep.

‘Hier,’ zei een meisje van de sorteerafdeling op een dag. ’Deze brief heeft mijn zusje gisteren gekregen.’

Hij herkende zijn eigen handschrift, maar hield zijn mond en las: ‘Liefste Ida, Lees deze brief in stilte en praat er met niemand over. Ik hou van jou met heel mijn hart en nog veel meer. Als ik je zie, is het of de hemel opengaat en er een engel langs mijn wang strijkt. Dan weet ik niet wat me overkomt. Ik krijg het warm en koud tegelijk en sta te trillen op mijn benen. Mijn borst is te klein voor mijn hart, dat op springen staat. Ik denk alleen maar aan jou, dag en nacht. Jouw Toon.’

‘Mmm, mooie brief,’ zei hij, ‘vooral dat van die engel die langs zijn wang strijkt.’

Inwendig glimlachte hij en zag Toontjes gezicht weer stralen toen hij hem deze beeldspraak had voorgesteld.

‘Mijn zus moet er niets van hebben,’ zei het meisje. ‘Ze heeft al een vrijer en gaat zich binnenkort verloven. Kunt u geen brief terugschrijven?’

‘Natuurlijk,’ zei De Schrijver. ’Wat moet er in komen te staan?’

‘Wat ik u heb gezegd,’ zei het meisje. ‘Het kan niet.’

‘Is dat alles?’

‘Ja, wat dacht u dan? ’n Beetje zoete broodjes bakken, zeker, zodat hij zich iets in zijn hoofd gaat halen. Het gaat niet, punt uit.’

‘Maar die jongen zal daar veel verdriet van hebben,’ protesteerde hij.

‘Nou en?’ zei ze. ‘Dat is het leven.’

De Schrijver pakte pen en papier en doopte de pen in de inktpot. Het was bepaald niet het soort brieven dat hij graag schreef - elke krul en uithaal was er pure verspilling aan, hier pasten slechts vierkante, hoekige letters, hoe stroever, hoe beter - maar het hoorde erbij. Het meisje had gelijk: zo was het leven.

‘Ik luister,’ zei hij.

Geachte jongeheer,’ begon het meisje. ‘Mijn hart is al bezet door een ander, met wie ik me binnenkort ga verloven. Hoe eerder u mij vergeet, hoe beter voor ons allebei. Hoogachtend, Ida Mutsaers.’

Terwijl hij de brief schreef, zag De Schrijver het beteuterde gezicht van Toontje al voor zich wanneer hij hem de brief zou voorlezen.

‘Zo, klaar is Kees,’ zei hij tegen het meisje en hij reikte haar de brief aan. ‘Alsjeblieft’.

‘Bedankt,’ zei het meisje en weg was ze.

Nog geen tien minuten later stond Toontje voor hem en gaf hem de brief. Hij lachte hoopvol, waarop het hart van De Schrijver samenkromp. Met tegenzin las hij hem de brief voor. De jongen schrompelde ineen als een jonge merel in de kou, net zoals hij had gedacht. De volgende dag werd Toontje door zijn broer ziek gemeld. Het duurde een week voordat hij terugkwam.

‘Beter?’ vroeg De Schrijver.

‘Ik kan haar maar niet vergeten,’ zuchtte de jongen, die het huilen nader stond dan het lachen. ‘Wat moet ik doen?’

De Schrijver voelde een steek in zijn hart.

‘Als je wilt, kunnen we het met een gedicht proberen,’ zei hij zo opgewekt mogelijk. ‘Zeg eens, hoe ziet ze eruit?’

Toontje beschreef Ida van top tot teen. Op slag dacht De Schrijver terug aan zijn eigen jeugd en voelde iets wat hij in lange tijd niet had gevoeld, hij kreeg een wee gevoel in zijn buik en zijn vingers begonnen te tintelen.

‘Kom over een half uur maar terug,’ zei hij, ‘dan heb ik misschien iets voor je.’

Toontje knikte en liep weg, waarop De Schrijver zijn pen in de inktpot doopte. Voordat hij het wist vloeide er het volgende gedicht uit.

 

‘Waar u loopt, wil ik uw voeten drukken,

waar u kijkt, wil ik uw blikveld zijn,

als u huilt, breekt mijn hart in stukken

en als u lacht, ben ik uw zonneschijn.’

 

Hij liet het Toontje lezen, die het mooi vond.

‘Denkt u dat het wat uithaalt?’ vroeg hij.

‘Niet geschoten is altijd mis,’ zei De Schrijver.

‘Maar stel je eens voor,’ hakkelde Toontje, ‘stel je eens voor dat Ida me wil ontmoeten, en ze komt erachter dat ik niet kan lezen en schrijven.’

‘Wat dan nog,’ zei De Schrijver. ‘Er zijn er zoveel die niet kunnen lezen en schrijven. Wie zegt jou dat zij het wél kan?’

Zo had Toontje het nog niet bekeken. Hij bedankte De Schrijver en liep met de brief weg.

De volgende dag stond Ida’s zus weer voor hem.

‘Mijn zus heeft een brief gekregen van die jongen die ze heeft afgewezen. Wilt u hem voorlezen?’

Hij las haar de brief voor die hij zelf had geschreven.

‘Mmm, een mooi gedicht,’ zei hij. ‘Die jongen heeft talent. Dat had ik zelf niet beter gekund. Als ik haar was zou ik hem niet te snel afwijzen.’

Het meisje zweeg en nam de brief mee.

De dag erna kwam ze weer terug.

‘Mijn zus is van gedachten veranderd,’ zei ze. ‘Ze wil hem graag ontmoeten.’

Hij pakte pen en papier.

‘Wat wil je dat ik hem terugschrijf?’ vroeg hij.

‘U moet hem niet teveel aanmoedigen,’ zei zij, ‘en alleen maar schrijven dat hij zondagmiddag naar de vijver bij het kasteel moet komen om haar te ontmoeten.’

‘Maakt hij een kans?’ vroeg De Schrijver.

Het meisje haalde haar schouders op.

‘Dat is moeilijk te zeggen,’ zei ze. ‘Ze wil de verloving nog niet afzeggen, maar aan de andere kant was ze zo ondersteboven van dat gedicht dat ze het nu niet meer precies weet. Daarom wil ze hem graag ontmoeten. Begrijpt u?’

De Schrijver begreep het maar al te goed en wachtte af. Toontje en Ida ontmoetten elkaar bij de vijver. De vlam sloeg in de pan en ze wilden elkaar hartstochtelijk graag zien, met als gevolg dat de afspraakjes elkaar steeds sneller opvolgden. Nauwelijks had De Schrijver een brief van Toontje aan Ida klaar of haar zus kwam weer bij hem voor een antwoord. De brieven vlogen als zwaluwen heen en weer en De Schrijver schreef de sterren van de hemel.

Totdat Ida’s zus op een dag tijdens de pauze verstek liet gaan. Dat bevreemdde De Schrijver en daar wilde hij het zijne van weten. Hij verliet zijn plaats en zocht haar op.

‘Hoor eens,’ zei hij. ‘Hoe is het ermee? Ik zie je niet meer. Is het soms uit?’

Ze schudde haar hoofd en lachte.

‘Nee,’ zei ze. ‘Integendeel. Ze hebben ons niet meer nodig, ze gaan trouwen!’

‘Je meent het!’ zei hij en hij schoot in de lach.

‘Ja,’ zei ze. ‘U hebt het vuurtje flink opgestookt.’

‘Een beetje olie kan geen kwaad,’ zei hij. ‘Heb jij al iemand op het oog?’

‘Nee, nog niet,’ zei ze. ‘maar als het zover is, weet ik bij wie ik moet zijn. Bedankt, ook namens mijn zus.’

‘Graag gedaan,’ zei hij.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten