(Onder deze titel verscheen in het Dagblad voor Noord-Limburg van zaterdag 13 oktober 1990 een interview met Inge Levis-Meents in Israël, geschreven door journalist Arjeh Kalmann, die net als Inge tot de joodse geloofsgemeente in Venlo had behoord. Met toestemming van de auteur volgt hierna de integrale weergave van het interview, zonder de bijbehorende foto.)
Geboren en getogen in Venlo woont ze sinds 1960 in Israël. Spreekt de nu 52-jarige Inge Meents-Levis Hebreeuws, dan is haar g hard: gaat ze over op Nederlands, dan wordt haar g zo zacht als boter.
Inge
ontkwam als driejarige in 1942 aan deportatie. Haar Joodse ouders werden samen
met een aantal Joodse gezinnen uit Venlo weggevoerd. Zeventien jaar geleden
drong het pas tot Inge door dat ze niet meer leefden. Tot dan toe was ze ervan
overtuigd geweest dat ze haar ouders zou terugzien...
- Door Arjeh Kalmann -
“Vorige week belde een van mijn oude vriendinnen op. Ik hoefde haar stem maar door de telefoon te horen, en ik sprak weer Venloos. Venlo is een groot deel van mijn identiteit. Na al die jaren in Israël geloof ik dat ik me nog steeds méér een Venlose voel dan een Israëlische.”
Een buitenwijk in het stadje Petach Tikva, niet ver van Tel Aviv. Een prachtig huis in een weelderige tuin. We zitten in de huiskamer, waarvan de tuindeuren wagenwijd open staan. Op de achtergrond klinkt tijdens het vele uren durende gesprek klassieke muziek; de stiltes die af en toe vallen, zijn daardoor wat minder pijnlijk.
Moritz Levis en Lieselotte Levis-Oster
Moritz Levis,
haar vader, was stoffeerder van beroep. Haar moeder heette Lieselotte Oster .
Hij was 22 jaar ouder dan zij. Ze vluchtten, korte tijd nadat Hitler in
Duitsland aan de macht was gekomen, naar Nederland. Op 22 oktober 1935 traden
ze in Venlo in het huwelijk. Beiden waren doofstom.
Inge is in 1938 geboren. Ze weet zich van haar eerste vier levensjaren nog verbazingwekkend veel te herinneren. “We woonden eerst aan de Straelseweg en later aan de Veldenseweg. Ik was heel gelukkig, had een sterke band met mijn ouders en was me er helemaal niet van bewust dat ze doofstom waren. Mijn moeder kon, geloof ik, wel praten. Ik herinner me dat ze me een keer riep toen ik boven was: ‘Inge, komm runter’. Op de een of andere manier wist ze wanneer ik huilde; dat voelde ze. Ik sprak gewoon met haar en we begrepen elkaar, ook zonder woorden.”
Bertha Oster-KannDe moeder van haar moeder voegde zich bij het gezin toen Inge één jaar was. Haar ouders deden niet veel aan het joodse geloof. “We gingen in Venlo veel met andere mensen om die ook joods waren en die ook Duits spraken. Ik heb lang gedacht dat alle joden Duits spraken en dat wie Duits sprak, dus joods moest zijn.”
Inge op de schommel, achter haar vader MoritzVan de gevaren die het joodse gezin Levis bedreigden nadat in mei 1940 de Duitsers Nederland bezetten, heeft ze in die vroege kinderjaren nooit iets gemerkt. “Tot het moment dat ze ons oppakten, wist ik van niets.”
AUSCHWITZ
Op 25 augustus 1942 werd het gezin Levis samen met een aantal andere Venlose joden gedeporteerd. “We moesten op de hoek gaan staan, wachten op een bus. We werden uitgezwaaid door onze buren en door andere mensen uit de buurt. Ik begreep niet waarom iedereen zo moest huilen.”
In
Maastricht hield de bus bij een soort school halt. Eén voor één werden ze in
een kamertje binnengeroepen voor onderzoek door een vrouwelijke, Duitse dokter.
De dokter stuurde Inge’s oma, die een heupafwijking had en daardoor niet goed
kon lopen, naar huis. Oma smeekte de dokter om de rest van het gezin ook te
laten gaan. ‘Nein.’ Om dan tenminste haar kleinkind te laten gaan. ‘Nein.’ Toen
oma weg was, riep de dokter Inge binnen en zette haar door het raam naar
buiten. Aan de hand van oma verliet Inge het terrein van de school.
Haar
ouders heeft ze nooit meer teruggezien: Moritz en Lieselotte Levis zijn in
vernietigingskamp Auschwitz om het leven gebracht.
Inge Levis
Terug in
het huis aan de Veldenseweg, leefde Inge even
onbezorgd als voorheen. Ze ging ervan uit dat haar ouders ook weer snel thuis
zouden komen. In plaats van die hereniging vond er een verdere scheiding
plaats. Oma besloot dat Inge moest onderduiken.
Inge:
“Een vreemde man wilde me meenemen. In het halletje stond mijn koffer klaar. Ik
ben onder de tafel gekropen, heb me aan de tafelpoten vastgeklemd en ze hebben
me niet meegekregen. De man ging weg, mèt mijn koffer. Diezelfde dag nam ’n
buurvrouw bij wie ik vaak speelde, me mee op de fiets. Ze bracht me regelrecht
naar het station, waar die man met mijn koffer stond. Met de trein heeft hij me
naar Roermond gebracht, naar mijn onderduikadres.”
“Tot op
de dag van vandaag, vraag ik me af waarom mijn oma mij niet heeft uitgelegd
waarom ik moest onderduiken. Ik zou het zeker begrepen hebben, ook al was ik
pas vier-en-een-half-jaar. Sinds ik zelf moeder ben, maak ik er een gewoonte
van àlles tegen mijn kinderen te zeggen. Ook als het heel moeilijk is.”
Plotseling
was Inge deel van een katholiek gezin dat uit een vader en een moeder, twee
meisjes en drie jongens bestond; het jongste kind was veertien. “Ik moest
zeggen dat ik een nichtje uit de grote stad was en dat ik bij mijn oom woonde
omdat er in de grote stad niets meer te eten was. Maar niemand heeft me ooit
iets gevraagd.”
“Ik
moest de katholieke gebeden leren, het Onze Vader en het Wees Gegroet Maria. Ik
herinner me dat ik ze naar de mening van mijn pleegmoeder niet snel genoeg
leerde, dat ze me sloeg en dat ik met mijn gezicht naar de muur moest gaan
staan. Ik kan die twee gebeden tot de dag vandaag dromen.”
“Van
mijn pleegvader hield ik heel veel, maar voelde ik me vaak erg alleen. Het
meeste contact had ik met de honden. Zonder woorden. Ja, eigenlijk net als met
mijn eigen ouders.”
SPROOKJE
Inge was zeven toen haar oma die zelf ook ondergedoken had gezeten, kort na de bevrijding opdook om haar mee terug naar Venlo te nemen. “Mijn pleegvader moest erg huilen en ik ook”, herinnert ze zich. “Ik had er graag willen blijven.”
Inge:
“Ik heb me nooit een wees gevoeld. Ik heb altijd, in de oorlog en na de oorlog,
gedacht: ze komen terug. Ik hoorde oma weleens tegen andere mensen zeggen dat
mijn ouders niet meer leefden, dat ze in de kampen omgekomen waren net als
andere joden, maar dat was voor mij een verhaal van oma, een soort sprookje.”
“Oma heeft me
met harde hand opgevoed. Ze was vaak boos op me, ontevreden. Ik dacht dat ik een slecht kind was,
terwijl ik juist een heel lief kind wilde zijn. Want als mijn ouders
terugkwamen, dan moesten ze horen dat ik lief was geweest.”
“Er
kwamen veel mensen bij ons over de vloer aan de Craneveldstraat, waar we in een
spiksplinternieuw flat woonden. Elke keer als er gebeld werd, dacht ik: ha,
daar zijn mijn ouders. En als ze er niet stonden, was ik niet boos of zo, want
dan dacht ik: dan de volgende keer.”
“Mijn
ouders wisten toen ik klein was, precies wat ik wilde, zelfs zonder dat ik het
hoefde te zeggen. Ik hoefde het alleen maar te denken, en dan wisten ze het al.
Ik was er daarom na de oorlog zeker van dat ze wisten waar ik woonde en dat ze
naar me toe zouden komen.”
“Natuurlijk
heb ik van jongs af aan veel over de oorlog gelezen. Ik wist precies wat er in
de kampen gebeurd was. Maar er heeft mij nooit iemand verteld dat mijn ouders
dood waren. Niemand heeft dat ooit tegen mij gezegd. Op een manier dat ik het
zou kunnen begrijpen. Nooit. Niemand.”
“Het is
me voor het laatst hier in Israël gebeurd, zeventien jaar geleden, mijn twee
zonen waren al groot. Er werd gebeld en ik dacht dat het mijn ouders waren.
Maar ze waren het wéér niet. Op dat moment realiseerde ik me voor het eerst dat
ze niet zouden terugkomen en dat ik ze nooit meer zou zien. Ik heb toen
gehuild. Op mijn vijfendertigste heb ik voor het eerst om mijn ouders gehuild.”
Inge
praat vol warmte over haar jeugd in Venlo, over de gezinnen bij wie ze kind aan
huis was, de vriendinnen uit die tijd, de leraren van het Marianum, de nonnen
met wie ze tijdens haar opleiding tot medisch analiste bevriend is geraakt.
Inge:
“Ik heb nooit enig probleem gehad met mijn jodendom, ik was overal volkomen
geaccepteerd. Ik geloof dat protestante kinderen het moeilijker hadden dan ik.
Ik ben zelfs bruidsmeisje geweest in de kerk.”
Eén keer
in de week kreeg ze, samen met een handjevol andere joodse kinderen in Venlo,
joodse les van een reizende leraar. Tijdens die uurtjes is haar belangstelling
voor Israël gewekt.
Ze wist
zeker dat ze met een joodse man wilde trouwen. “Ik ben ooit verliefd geweest op
een katholieke jongen, maar ik besefte al gauw dat hij mijn verleden nooit
helemaal zou kunnen begrijpen. Ik probeerde me voor te stellen wat er zou
gebeuren als het antisemitisme plotseling weer de kop zou opsteken: wat zou hij
dan doen?”
“Mijn
ouders hadden in hun jeugd gewoon in Duitsland geleefd. Maar al hun vrienden
hadden zich na ’33 plotseling tegen hen gekeerd. Daarom wilde ik proberen een
joodse jongen te vinden.”
Aankondiging huwelijk in Nieuw Israëlitisch Weekblad van 18 maart 1960
In de synagoge in Roermond, waarop de Venlose joden voor hun diensten aangewezen waren, raakte ze in de ban van hulp-voorzanger Roeween Meents, een waterbouwkundig ingenieur. In 1960 voltrok opperrabbijn Berlinger in Wilhelmina in Venlo het huwelijk: de eerste joodse bruiloft na de oorlog in Venlo.
Huwelijk op het stadhuis en in hotel Wilhelmina, 1960
Net als
zij was Roeween zionist: een paar maanden na hun huwelijk vertrok het tweetal,
tot groot verdriet van oma Oster, naar Israël. Daar werden in 1961 en 1966 de
zonen Gadi en Chanog geboren.
Inge:
“Ik heb nooit veel zelfvertrouwen gehad, maar vanaf het moment dat ik zelf
kinderen had, wist ik heel goed hoe ik ze moest opvoeden: zo vrij mogelijk.”
Inge met het gezin van haar oudste zoon Gadi
Inge met het gezin van haar jongste zoon Chanog
Gadi is een
vooraanstaande surfer, en heeft een winkel in surfbenodigdheden. Chanog is drummer. Na jaren als analiste gewerkt te hebben, studeert Inge zelf nu
biologie. Ze doorkruiste drie jaar lang met jeep en aanhangwagen Israël om het
gedrag van duiven te bestuderen.
CHAUVINISTISCH
Het ideaal dat Ine en Roeween in 1960 bij emigratie voor ogen stond, is niet vervuld. “Er is weinig wellevendheid en veel grof gedoe in deze maatschappij. In onze eigen vriendenkring ontmoeten we gelukkig wel veel warmte, interesse en openheid.” Roeweens teleurstelling is meer politiek gericht: “De verschuiving naar rechts die dit land heeft ondergaan, heeft mij erg aangegrepen. De laatste jaren ben ik vanwege het religieuze supernationalisme vervreemd geraakt van mijn religieuze achtergrond. Nu ben ik atheïst.”
Toch
zeggen Inge en Roeween nergens anders te kunnen leven dan in Israël. Inge: “In
Nederland liggen de gedragspatronen veel meer vast dan hier, hier voel ik me
meer op mijn gemak.”
Oma
Oster is in 1969 op 81-jarige leeftijd in Venlo overleden. Voor Inge is daarmee
de band met de moederstad niet verbroken. Ze laat trots haar collectie Venlose
carnavalsplaten, dichtbundels en boekjes zien en vertelt enthousiast over de
vele Venlonaren met wie ze nog contact heeft. Heel af en toe brengt ze nog een
bezoek aan haar geboortestad. “Er is elke keer wel een hoop veranderd, maar het
is zo leuk om op straat te lopen en mensen te herkennen en om zelf herkend te
worden.”
“Toen ik
indertijd besloot naar Israël te emigreren, vroeg een vriendin me stomverbaasd
waarom ik in hemelsnaam uit Venlo wegging. Dat vind ik heel typerend voor
Venlonaren: ze zijn erg chauvinistisch, en kunnen zich niet voorstellen dat er
mensen zijn die vrijwillig die stad verlaten. “Hier heb je toch alles wat je
nodig hebt”, zei ze. “Na al die jaren denk ik dat ze gelijk had.”
(Einde interview.)
Inge’s
vader Moritz Levis (Eppelsheim, 1888) kwam in augustus 1934 naar Venlo. Ruim een
jaar later volgde Lieselotte Oster (Obernkirchen, 1910). Na het huwelijk in
oktober 1935 ging het echtpaar op Herungerweg 18 wonen.
Medio
februari 1937 deden ze aangifte van het overlijden van hun eerste kind, een
jongetje dat binnen een dag overleden was. Nadat dochter Inge (Elise Ingeborg) in
1938 was geboren, was de woonruimte op Herungerweg 18 blijkbaar te krap, want eind
van dat jaar vroeg Moritz Levis in een paar advertenties in de Nieuwe Venlosche Courant
om
een bovenwoning. Voor 21 gulden per maand nam zijn gezin uiteindelijk haar
intrek in de huurwoning Straelseweg 134[MOU15] ,
met vier kamers en een keuken. Mogelijk omdat daar ook meer plaats was voor
(schoon)moeder Berta Oster-Kann (Hohenlimburg, 1888). Na de verwoestende Reichskristallnacht
van 9 op 10 november 1938 vroeg Moritz Levis om haar toelating tot Nederland. Via
bemiddeling door het Comité voor Joodse vluchtelingen in Venlo kon zij zich begin
juni 1939 bij het gezin van haar dochter voegen.
Nieuwe Venlosche Courant, 19 november 1938
Nieuwe Venlosche Courant, 21 november 1939Tijdens
de Duitse bezetting werd het druk op Straelseweg 134, want in april 1941 werd
het uit Berlijn afkomstige joodse echtpaar Günther en Adèle Berg-Folkmar daar ook
ingekwartierd. In februari 1942 inventariseerde de dienst gemeentewerken de
woonruimte waarover joodse inwoners beschikten. Daarna werd de woning gevorderd
voor de huisvesting van een Rijksduitser. Het echtpaar Berg-Folkmar kwam toen
in huis bij de weduwe Wiener-Hirsch, op Grote Kerkstraat 20 (in 1961
afgebroken) en het gezin Levis-Oster verhuisde met Berta Oster-Kann naar een
kleine woning op Veldenseweg 5, oma boven en het gezin beneden.
Het werd
de zoete inval, vooral joodse vluchtelingen kwamen op bezoek. De naaste buren
waren het gezin Verbeeten-Beeren met hun slagerij (tijdens de bezetting zouden
ze een joodse onderduikster in huis nemen) en het gezin Hovens-Meerts. De
verstandhouding met de omwonenden was uitstekend. Uit voorzorg werden bijvoorbeeld
de kelders van nummer 5 en 7 met elkaar verbonden en dat bleek niet overbodig.
Eenmaal lag het echtpaar Levis-Oster tijdens een bombardement rustig te slagen,
terwijl de ruiten van de kamer bij een bominslag weggeslagen werden. Hun bed
lag vol glasscherven. Maar verder kropen de buren bij bomalarm door de opening
in de kelderwanden, om hun doofstomme buren te wekken, zodat die ook tijdig konden
schuilen.
De
vierjarige Inge zou een goede herinnering overhouden aan de tijd op Veldenseweg
5, waar ze wel eens een boodschap deed en de buurt rondom verkende. Anno 2025
vertelt ze dat ze in die tijd de liefde voor haar ouders haast fysiek voelde. En
de liefde die ze van hen gevoeld had, had haar in haar verdere leven altijd
geholpen.
Het gezin Levis-Oster en Berta Oster-Kann bezochten ook de synagoge. Op 9 augustus 1942 vroeg Philip Cohen, als vertegenwoordiger van de Joodse Raad van Amsterdam, aan burgemeester Jo Zanders toestemming voor de weduwe Oster-Kann om gebruik te mogen maken van vervoer van de Maasbuurt Spoorweg NV, omdat de ‘zeer invalide’ weduwe anders haar boodschappen niet kon doen en de synagoge niet kon bezoeken. Zanders liet tien dagen later weten dat Cohen voor de gevraagde ontheffing van de anti-joodse maatregelen bij Duitse instanties moest zijn. De ontheffing was er niet gekomen, want de bezetter had andere plannen met Berta Oster-Kann.
Toen er zes dagen na de reactie van de burgemeester toch een bus van de Maasbuurt Spoorweg NV vlakbij Veldenseweg 5 stopte, was dat een dramatisch moment. Op maandagmiddag 24 augustus was een politieman aan de deur gekomen, om de oproep te overhandigen. Moritz en Lieselotte Levis-Oster, kleine Inge en Berta Oster-Kann werden op dinsdag 25 augustus 1942 gedeporteerd en moesten alles achterlaten. Dat ze opgehaald werden, in plaats van zich te moeten melden bij de Gemeentespaarbank, was een uitzondering die mogelijk te maken had met de invaliditeit van de drie volwassenen. De buurt liep uit. Mensen leefden mee en sommigen keken huilend toe. Veel indruk maakte dat kleine Inge in een blauw jasje en met een soort puntmuts vrolijk rondhuppelde, alsof het een dagje uit zou worden.
In
Maastricht keurde de Duitse arts Moritz en Lieselotte Levis-Oster goed voor de
zogenaamde dwangarbeid in het Oosten. Rond middernacht werden 28 goedgekeurde
Venlonaren met andere joodse Limburgers onder zware bewaking, als waren het
gevaarlijke misdadigers, naar het treinstation gevoerd en van daaruit naar Kamp
Westerbork. Met een gewone passagierstrein werden 608 mensen op 28 augustus
1942 naar Auschwitz gedeporteerd, onder wie de meeste Venlonaren. De beladen
reis werd onderweg ruw verstoord, toen alle mannen, die werkelijk voor
dwangarbeid in aanmerking kwamen, in het stadje Kosel op brute wijze de trein
uit werden gewerkt. De anderen werden verder naar Auschwitz gebracht, waar velen
op de dag van aankomst werden vermoord, zoals het echtpaar Levis-Oster. Dat was
op 31 augustus 1942, zes dagen na het gedwongen vertrek uit Venlo.
Dat Berta Oster-Kann en de kleine Inge weer terugkwamen naar Veldenseweg 5 ontging de ambtenaren op het Venlose stadhuis aanvankelijk.
Drie en
een halve week later, schreef burgemeester Jo Zanders van Venlo aan de
Beauftragte des Reichskommissars für die Provinz Limburg: ‘Omdat enige weken
geleden de eerste joden op transport gesteld zijn, zijn nu de hieronder
genoemde woningen geheel of grotendeels vrij gekomen. Een hele rij mensen houdt
zich nu met die woningen bezig. Ik zou nu graag over deze woningen willen
beschikken, zodat deze gebruikt worden, zoals de behoefte vereist.’ Zanders wees
in zijn ijlbrief van 17 september, met als onderwerp ‘Wohnungsnot’ ook op het
belang van de niet-joodse huiseigenaren die nu geen huurpenningen meer ontvingen.
Meubels en verdere inventaris zou hij laten opslaan in een
gemeenteopslagplaats, en dan konden de woningen weer betrokken worden door
nieuwe bewoners. De burgemeester noemde vijftien woningen, waaronder
Veldenseweg 5 en Grote Kerkstraat 8 waarvan de bewoners (het echtpaar
Grunewald-Joachim) eveneens uit Maastricht teruggekomen waren.
De huizen aan het begin van de Veldenseweg werden jaren na de bevrijding afgebroken (Gemeentearchief Venlo). Op de foto het buurhuis op nummer 3, de voormalige slagerij Verbeeten. Rechts ernaast Veldenseweg 5
Blijkbaar werd de vrijlating van Inge Levis toch gesanctioneerd, want over haar aanwezigheid in Venlo werd niet geheimzinnig gedaan. Zij en grootmoeder Berta Oster-Kann konden tot april 1943 op Veldenseweg 5 blijven wonen. Toen moesten zij daar ook weg, omdat de bezetter op 30 maart 1943 verordonneerde dat Limburg één van de acht provincies was, die op 10 april 1943 ‘judenrein’ moesten zijn.
Philip
Cohen probeerde de deportatie van ‘7 der meest tragische gevallen in de
gemeente Venlo’ nog te voorkomen. Na een onderhoud op vrijdag 2 april met
burgemeester Zanders stuurde hij Zanders diezelfde dag een lijstje van
tragische gevallen, met het verzoek om te bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung
te bemiddelen voor vrijstelling van deportatie voor de genoemde personen, Over
Berta Oster-Kann en kleindochter ‘Levis, Elise’ schreef Cohen:
‘Wed.
Oster is sinds jaren zeer slecht ter been, bedlegerig en voortdurend onder
doktersbehandeling. Zij is zeer lijdend en niet in staat te loopen. Moet steeds
te bed liggen. (zie dokters attest.) Een ernstig sociaal geval, vooral doordat
haar kleindochtertje, wiens ouders in Aug. op transport gesteld zijn, aan haar
zorgen is toevertrouwd.’
Nog
steeds op 2 april stuurde Philip Cohen een aanvullend lijstje met drie
uitzonderingsgevallen. De haast spatte er vanaf, maar het lijkt denkbeeldig dat
de Zentralstelle de gevraagde vrijstellingen zou willen verlenen, en zeker niet
meer op die korte termijn.
Met hulp van Venlose illegaal werkers doken Berta Oster-Kann en Inge onder. Inge in Roermond. Zelf zat Berta Oster-Kann op verschillende onderduikadressen. Toen ze tijdelijk ook in Roermond zat ondergedoken, werd haar kleindochtertje bij haar gebracht: ‘Inge, in de voorkamer is een verrassing voor je.’ Die verrassing was haar oma die bij Inges enthousiaste begroeting afwerend een hand uitstak en zich naar achteren boog: ‘Laat me je eens bekijken.’ Berta Oster-Kann had te veel ellende meegemaakt, om nog te kunnen knuffelen.
Op 1 november 1944 ontkwam Berta
ternauwernood aan arrestatie, terwijl de vier andere joodse onderduikers op dat
adres wel gearresteerd werden. Er was verraad in het spel, en een van de andere
onderduikers suggereerde betrokkenheid van Berta Oster-Kann, maar het onderzoek
leverde daarvoor geen enkel bewijs. Het verraad bleef onopgehelderd.
Grootmoeder en kleindochter overleefden.
Na de bevrijding gingen ze op Molenstraat 11 wonen, al werd Inge eerst wegens
ondervoeding naar Engeland gestuurd, om aan te sterken.
Dochter Lieselotte en zoon Walter van Berta Oster-Kann.
Alle directe familieleden van Berta Oster-Kann en Inge Levis bleken vermoord te zijn, ook Berta’s zoon, broer en zuster met hun gezinnen. Formeel zijn Inges ouders tot op heden vermist. Op 17 augustus en op 19 oktober 1950 deed het ministerie van justitie aangifte van het overlijden van de vermiste Lieselotte Levis-Oster respectievelijk van haar vermiste echtgenoot Moritz. Maar het lijdt nauwelijks twijfel dat Moritz en Lieselotte Levis-Oster op 31 augustus 1942 vermoord zijn. Die datum staat ook in de formele overlijdensaangifte.
In de naoorlogse jaren leden Berta Oster-Kann en Inge Levis armoede. In 1950 kregen ze 40 gulden per maand aan financiële ‘bijsteun’ van de joodse geloofsgemeente in Venlo. Die gemeente werd vertegenwoordigd door voorzitter Philip Cohen die medio 1947 ook benoemd was tot toeziend voogd van de toen negenjarige Inge. Op 8 februari 1951 bedankte Berta Oster-Kann de joodse geloofsgemeente, omdat zij en haar kleindochter zich voortaan zelf konden redden. Al snel bleek echter dat het door de Schade Enquête Commissie uitgekeerde bedrag niet besteed mocht worden aan levensonderhoud. Er waren dus nog steeds financiële problemen. Bijna een jaar lang deden de stichting ‘Le-Ezrath Ha-Jeled’ (‘Het Kind ter Hulpe’), die opkwam voor de belangen van joodse oorlogspleegkinderen, en Joods Maatschappelijk Werk vergeefse pogingen om de joodse geloofsgemeente weer te bewegen tot bijsteun. In het voorjaar van 1952 eindigde die discussie. Ondanks bezwaar van de gemeentelijke dienst voor sociale zaken verhuisden Berta Oster-Kann en Inge naar de flatwoning Craneveldstraat 67. Blijkbaar waren de ergste financiële zorgen toen voorbij.
Intussen werd Berta Oster-Kann geconfronteerd met kille en trage overheidsprocedures. Net als andere joodse vluchtelingen uit Duitsland had ze ‘ontvijand’ moeten worden, omdat ze nu weer als Duitsers werden beschouwd. En daar was haar verzoek tot naturalisatie. Buren en anderen getuigden zeer positief over ‘Oma’, zoals ze haar noemden. Ze vonden haar prettig en enthousiast in de omgang. Toch school er – volstrekt begrijpelijke – bitterheid en haat in ‘oma’. In het najaar van 1960 verklaarde Berta Oster-Kann bij een politieverhoor, in verband met haar verzoek tot naturalisatie, dat ze door al haar ervaringen in Duitsland en tijdens de bezetting alles haatte wat Duits was. Pas in juli 1962 kreeg ze de Nederlandse nationaliteit.
Inge Meents-Levis als bruid, met achter haar grootmoeder Berta Oster-Kann.
Kleindochter Inge had die nationaliteit al in 1960 verkregen door haar huwelijk met Roeween Meents. Ze was met haar echtgenoot meteen naar Israël geëmigreerd. In juni 1969 moest ze halsoverkop naar Nederland komen, omdat haar grootmoeder opeens ernstig ziek was geworden en opgenomen in het Venlose Sint Josephziekenhuis. Aan opperrabbijn Elieser Berlinger, die Inge Levis had getrouwd, werd door de joodse geloofsgemeente gevraagd hoe geestelijke bijstand verkregen kon worden. Berta Oster-Kann overleed op 29 juni, op 80-jarige leeftijd. Ze werd begraven op het joodse kerkhof in Venlo.
De herdenkingsplaquette in Eppelsheim, waarop de naam van Moritz Levis vermeld staat
In
Eppelsheim wordt de naam van Moritz Levis vermeld op een herdenkingsplaquette,
met de (onjuiste) tekst: ‘MORITZ LEVIS *5.2.1888, IN EPPELSH. F. TOT ERKLÄRT’.
Op 22 april 2025 zijn
in Venlo twee Stolpersteine onthuld bij Straelseweg 134 voor Moritz en zijn
echtgenote Lieselotte Levis-Oster. Inge Meents-Levis was met haar twee zoons
overgekomen uit Israël voor de onthulling.
Van de hand van Arjeh Kalmann verscheen onlangs de roman ‘Lopen hebben we moeten’, waarin Ilse als een van de hoofdpersonen figureert. Deze fictieve vertelling is deels gebaseerd op de oorlogsgeschiedenis van Inge Meents-Levis.