donderdag 24 juni 2021

Pannenkletsers - De Dwarse

In 2010 publiceerde onze collega-blogger Willem Kurstjens de verhalenbundel Pannenkletsers. Het boek bevat elf fictieve verhalen over inwoners van Tegelen in de eerste helft van de vorige eeuw. Sommige verhalen gaan terug op ware episodes uit de geschiedenis. 

In zo'n geval was feit inspiratie voor de schrijver voor fictie. In aanloop naar de Hondsdagen zullen we enkele verhalen uit Pannenkletsers als Floddergatsblogs plaatsen. We starten met een nagekomen Pannenkletsers, het verhaal De Dwarse.


- door Willem Kurstjens - 

In het dorp waar ik vroeger woonde, had bijna iedereen een bijnaam. Het ging terug op de tijd dat er nog geen straatnamen waren en veel inwoners dezelfde achternaam hadden. Om toch te weten over wie je het had, kende je een persoon een extra attribuut toe dat hem of haar uniek maakte. Zo had je de Dikke en de Magere, de Lange en de Korte van Jansen met één s en de Witte, de Kale en De Schriele van Janssen met dubbele s. Soms kreeg iemand een bijnaam door wat hij of zij had gedaan of gezegd. De Slimme kreeg zijn bijnaam toen hij bij het snoeien van een boom de tak waarop hij zelf zat, afzaagde en de Vlugge omdat hij steeds ‘kan ’t niet wat vlugger?’ tegen zijn arbeiders zei.

De Dwarse had zijn bijnaam te danken aan het feit dat hij niet bang was tegen een heersende mening in te gaan, als hij meende dat die weersproken moest worden. Daar was hij al vroeg mee begonnen, toen hij in vijfde klas van de lagere school zat en de rest van zijn leven mee doorgegaan. Sommigen van zijn oud-klasgenoten uit die tijd herinnerden zich levendig de aanvaringen met zijn onderwijzer van de vijfde klas, Hendrik Hamelink. Vooral een aanvaring had diepe indruk op hen gemaakt. Daarover raakte men jarenlang niet uitgesproken. Steeds als zijn bijnaam in een gesprek van oud-klasgenoten opkwam, werd het weer opgerakeld. Zo kreeg ik het te horen, toen ik een bijnamenboek van het dorp samenstelde.

Om het verhaal beter te kunnen plaatsen dient men te weten dat de bevolking van het dorp vroeger bestond uit een grote meerderheid rooms-katholieken, een paar dozijn protestanten, een handvol gereformeerden en enkele ongelovigen - atheïsten of neutralen, zoals ze ook werden genoemd.

Vooral tussen de rooms-katholieken en protestanten was het haat en nijd. Die animositeit dateerde nog van de Tachtigjarige Oorlog, toen de protestanten onder leiding van Willem van Oranje het gezag van de katholieke koning van Spanje, Philips II, trotseerden en de katholieken met de Spanjaarden de protestanten bestreden. Nog in de tijd van de Dwarse werd daarover verhaald en gezongen.

Zo zeiden de protestanten over de katholieken:

De godsdienstige Papen

klimmen als apen

in de hoge bomen

om bij Maria te komen.

En de katholieken dienden hen van repliek met:

De Protestantse Geuzen

met hun lange neuzen

en hun dikke lippen,

waar de duivel de ganse

dag op zit te wippen.

Hamelink was een katholiek in hart en nieren. Als de strijd tussen katholieken en protestanten in de les aan de orde kwam, greep hij dat aan om de protestanten af te schilderen als een stelletje zwakzinnige bruten.

Aan de andere kant was hij ook secretaris van het plaatselijk Oranje-comité en stond hij pal voor het Huis van Oranje, dat zoals iedereen weet het protestants geloof is toegedaan, en ook zijn Oranje-liefde kraaide hij uit.

De Dwarse, die toen net tien jaar oud was, vond dat vreemd en vroeg hem eens hoe dat zat, hoe hij dat met elkaar kon rijmen. 

In eerste instantie wimpelde Hamelink die vraag met een superieure glimlach af en noemde de leden van de koninklijke familie ‘uitgestelde katholieken.’ Hij bedoelde daarmee dat het maar een kwestie van tijd was of ze zouden tot het katholiek geloof overgaan. Toen de Dwarse vroeg hoelang dat nog zou gaan duren, omdat ze toch al eeuwen aan de macht waren, schoot Hamelink in zijn wiek. Dat de meeste andere leerlingen besmuikt begonnen te lachen, maakte het nog erger. Hij verschoot van kleur, van lichtroze naar dieprood.

‘Ik zie niet in wat er te lachen valt,’ zei hij bars. ‘Nou?’

Iedereen zweeg en keek strak voor zich uit. Ze keken wel uit, want ze wisten allemaal waartoe een donderbui van de meester kon leiden, dan regende het straf met blauwe vingers van het regels pennen.

Maar de Dwarse liet zich niet uit het veld slaan en zei: ‘Vorige week vertelde u ons nog dat verhaal over de Martelaren van Gorkum, die door de geuzen werden vermoord. Weet u nog?’

‘Ja, nou en?’

Gespannen volgden de leerlingen het duel dat zich voor hun ogen voltrok.

‘U noemde Willem van Oranje onze eerste nationale held, onze vader des vaderlands, toch?’

‘Ja, nou en?

‘Hoe kun je iemand zo noemen die zoiets goedkeurt?’

‘Wie zegt dat Willem van Oranje die moord goedkeurde?’

‘De geuzen waren zijn bondgenoten, dat hebt u zelf gezegd.’

‘Maar dat wil toch niet zeggen dat hij dat goedkeurde.’

‘Hij keurde het ook niet af, tenminste dat hebt u niet verteld.’

Je kon een speld horen vallen.

‘Het was Lumey die het heeft gedaan, niet Willem.’

De ogen van de leerlingen kregen iets spottends: met leedvermaak zagen ze toe hoe de aal zich voor de klas in alle bochten wrong om het haakje uit zijn bek te krijgen. De Dwarse had hem te pakken en liet niet los, maar zei niks.

‘Lumey stelde Willem voor een voldongen feit.’

De Dwarse knikte alleen maar.

‘Het was al gebeurd voordat Willem kon ingrijpen. Zoiets kun je op zo’n jonge leeftijd niet begrijpen, snotjong dat je bent. Kleine dwarskop.’

Het was eruit voordat hij er erg in had. Dwarskop, kleine dwarskop nog wel, terwijl de Dwarse hem tot aan zijn schouders kwam. 

‘Wat lachen jullie? Pak jullie schriften en schrijf: dictee!’

Terwijl ze schreven, wees een van de jongens stiekem met zijn vinger naar de Dwarse, en smiespelde: ‘D’n dwarse.’

Iedereen hoorde het behalve de meester en de Dwarse zelf, die kennelijk nog in gedachten bij hun duel waren.

‘Wat lachen jullie?’

Niemand zei iets, maar vanaf die tijd heette De Dwarse De Dwarse.

Niet veel later kreeg hij het aan de stok met kapelaan Dols, die hen op de Plechtige Communie kwam voorbereiden. Toen hij het had over de maagd Maria, die moeder Gods was, stak de Dwarse zijn vinger op en vroeg hem wat een maagd precies was.

Dols keek hem aan alsof hij zich in iets verslikt had en liep rood aan, maar herstelde zich snel.

‘Een maagd is een ander woord voor meisje,’ zei hij.

‘Maar een moeder is toch geen meisje meer?’

‘Nee, dat is het ook niet. Dat is juist het geheim.’

De Dwarse boog zich naar voren, zoals altijd wanneer hij een indringende vraag wilde stellen.

‘Wat is het geheim? Ik snap het niet.’

De lippen van de kapelaan plooiden zich tot een verheven glimlach.

‘Het geheim is dat een meisje tegelijk moeder kan zijn en meisje blijft.’

De Dwarse zweeg en liet het antwoord van Dols indalen, waarna hij zich met opgetrokken wenkbrauwen omdraaide naar de rest van de klas, die plotseling lont rook en uit zijn halfslaap ontwaakte. Iedereen had het gevoel dat de Dwarse iets op het spoor was, dat hen nog van veel nut kon zijn. Dit keer was niemand bang voor straf, omdat ze wisten dat de kapelaan te gast was en zijn optreden tot één les beperkt zou blijven. Langzaam maar zeker gingen de vingers omhoog.

‘Ik snap het ook niet, meneer kapelaan.’

‘Ik ook niet.’

Opeens zag Dols zich gesteld tegenover een woud van vingers die de lucht in priemden.

‘Voor sommige dingen zijn jullie nog te jong.’ 

Er ging een storm van protest op.

‘Het is een mysterie van het geloof.’

Net als Hamelink in de kwestie rond Lumey en Willem van Oranje wrong Dols zich in alle bochten om van het haakje te springen. Het verschil was alleen dat de Dwarse er dit keer niet alleen voor stond, maar ze de hengel met zijn allen vasthielden. Dat bezorgde hen een machtig  gevoel, alsof ze onoverwinnelijk waren.  

‘Maar mysteries zijn er toch juist om op te lossen,’ riep de een.

‘Ja, hoe kun je nu in iets moeten geloven wat je niet begrijpt?’ riep de ander.

‘Ja maar jongens, toch’ riep Dols er met schelle stem bovenuit. ‘Jullie geloven toch zeker allemaal in God? Als er een geheim bestaat, dan is het dat wel.’

Daar had niemand van terug, op de Dwarse na.

‘God is geen geheim,’ zei hij droog. ‘God is licht, toch?’

Iedereen knikte.

‘Maar ook een geheim,’ zei Dols.

Zo ging het een tijdje verder. Ze kwamen er niet uit.

Toen Hamelink na de les aan Dols vroeg hoe het was gegaan, zuchtte deze: ‘Die lange blonde slungel rechts vooraan…’

Hamelink wist direct wie hij bedoelde.

‘De Kleine Dwarskop,’ zei hij.

‘Die jutte iedereen op.’

Hamelink knikte en zwoer heilige wraak op de Dwarse. Er ging geen dag voorbij of hij probeerde hem tegenover de hele klas te kleineren. Nu eens noemde hij hem Onze Grote Wijsneus, dan weer Professor Prut, maar meestal Onze Kleine Dwarskop. Die laatste benaming bleef hem aankleven in het afgeleide De Dwarse van zijn klasgenoten en die bijnaam nam de Dwarse mee naar de middelbare school, waar de geschiedenis zich min of meer herhaalde met de godsdienstleraar, een geharnast Norbertijn, en de leraar klassieke talen, die met de kerkvader Augustinus dweepte.

Zijn bijnaam raakte de Dwarse niet meer kwijt, maar dat hinderde hem niet bij het vinden van een charmante verloofde, met wie hij trouwde en drie kinderen kreeg, de een nog slimmer dan de andere. Toen zijn jongste zoon, die een groot schaker en nog groter professor in de wiskunde zou worden, hem vroeg aan wie zijn bijnaam te danken had, zei hij: ‘Aan meester Hamelink en de jongens in zijn klas, want die dachten heel rechtlijnig.’

 


Geen opmerkingen:

Een reactie posten